Onlangs deed het College van beroep voor het bedrijfsleven (het College) uitspraak in een zaak die nogmaals aangeeft dat binnen de Meststoffenwet (Msw) de bewijslast met betrekking tot de naleving van de gebruiksnormen altijd ligt bij degene die dierlijke mest op het bedrijf produceert (verantwoordingsplicht) of aanvoert. Een goede administratie met de juiste onderliggende stukken (op papier) is daarvoor essentieel en kan een heleboel ellende voorkomen.
In deze casus exploiteren appelanten een agrarisch bedrijf. Het bedrijf is gecontroleerd in het kader van een landelijk onderzoek naar levering van mest waarbij sprake was van een fictieve afnemer bekend onder “[naam 4]”. De bevindingen van het onderzoek met betrekking tot het bedrijf van appelanten zijn vastgelegd in een afdoeningsrapport. Uit dat rapport blijkt dat, in de periode van 19 juni 2009 tot en met 29 juni 2009, in totaal 38 vrachten mest in mestopslagen zijn gelost die behoren tot het bedrijf van appellanten. Hierdoor vindt een overschrijding van de gebruiksnormen plaats. Op basis daarvan heeft de staatssecretaris een bestuurlijke boete opgelegd van in totaal € 38.756,- wegens overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw.
Appellanten verklaarden dat de silo’s in de periode van de lossingen verhuurd waren aan [naam 6] op basis van een mondelinge huurovereenkomst en dat de mest door hem is aangevoerd en nadien ook door hem is afgevoerd.
Het College is echter van oordeel dat de twee mestsilo’s in de betreffende periode wel tot het bedrijf van appellanten behoorden. Het College oordeelt dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat [naam 6] de mestsilo’s in de betreffende periode daadwerkelijk van appellanten had gehuurd.
Weliswaar hebben appellanten gesteld dat sprake was van een mondelinge huurovereenkomst, maar appellanten hebben daar geen begin van bewijs voor geleverd. Wat betreft de door appellanten in dit verband overgelegde – achteraf opgestelde – schriftelijke huurovereenkomst, oordeelt het College dat hieraan geen waarde kan worden gehecht, omdat deze overeenkomst alleen door appellanten is ondertekend.
Ook een door appellanten overgelegd bankafschrift waaruit blijkt dat Mesthandel [naam 6] B.V. een bedrag van € 2.632,- heeft overgemaakt aan appellanten ten behoeve van ‘geleverde mest’ kan naar het oordeel van het College niet duiden op een mondelinge huurovereenkomst met betrekking tot de verhuur van de silo’s.
Dat [naam 6] heeft verklaard dat hij mestsilo’s heeft ‘bijgehuurd’ betekent niet dat hij de twee mestsilo’s van appellanten heeft gehuurd, zodat aan die verklaring in dit verband geen betekenis toekomt.
Evenmin komt betekenis toe aan de omstandigheid dat niet appellanten maar ‘[naam 4]’ als afnemer op de vervoersbewijzen stond vermeld, omdat juist deze afnemer voorwerp van onderzoek was naar aflevering van mest waarbij een fictieve afnemer zou zijn vermeld.
Tot slot komt geen betekenis toe aan het betoog van appellanten dat de door hun gebruikte hoeveelheid dierlijke mest (exclusief de 38 vrachten mest) nagenoeg overeenkomt met de hoeveelheid dierlijke mest die blijkens het overzicht ‘werk door derden’ is uitgereden en dat appellanten zelf niet de middelen hadden om mest uit te rijden. Uit het overzicht kan niet worden afgeleid dat de 38 vrachten mest niet zijn uitgereden.
Het College is dan ook van oordeel dat de staatssecretaris heeft aangetoond dat appellanten artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw hebben overtreden en handhaaft de opgelegde boete.
Lees hier de volledige uitspraak