De Meststoffenwet (hierna: Msw) stelt dat van elk vervoer van dierlijke mest een vervoersdocument (hierna: VDM) moet worden opgemaakt. Op die verplichting geldt een uitzondering voor transporten van dierlijke meststoffen binnen een bedrijf. Dit betekent niet dat er geen administratie hoeft te worden bijgehouden van dergelijke transporten. Zeker bij complexere bedrijfsstructuren of externe opslagen is het van belang te kunnen voldoen aan de verantwoordingsplicht (artikel 14 van de Msw). Met die achtergrond kan bijvoorbeeld een duidelijke omschrijving op de factuur voor dergelijke transporten, verhelderend werken. Al is het maar om een procedure zoals hieronder is beschreven te voorkomen. Deze procedure, waarin het CBb (hierna: het College) onlangs uitspraak deed, betrof een loonwerker die voor een klant mest had vervoerd tussen verschillende bedrijfsonderdelen van het bedrijf van de klant. De transporten werden door de toenmalige AID echter aangemerkt als transporten naar derden.
Bij primair besluit van 25 november 2011 is aan het loonbedrijf (hierna: appelante) een boete opgelegd van € 66.000 wegens het niet naleven van artikel 14 van de Msw. Appellante wordt verweten 86 vrachten mest zonder VDM te hebben vervoerd en zonder te verantwoorden wie de afnemers zijn.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd een loonbedrijf te zijn en in opdracht bedrijfsinterne transporten te verzorgen. Zij was derhalve niet verplicht om voor deze transporten vervoersbewijzen op te maken. Dat de 86 vrachten bij derden zou zijn afgeleverd, zoals de staatssecretaris (hierna: verweerder) beweert, berust – volgens appelante – enkel op aannamen uit de administratie van de betreffende klant. Appellante heeft geen enkele invloed op hetgeen in de administratie van haar klanten staat vermeld. Verweerder heeft dan ook, volgens appelante, geen overtuigend bewijs geleverd dat artikel 14 van de Msw niet is nageleefd.
Verweerder blijft in hoger beroep van mening dat aannemelijk is gemaakt dat de bewuste vrachten mest niet als bedrijfsinterne transporten zijn vervoerd. Appellante heeft geen rittenstaten kunnen overleggen of een ander bewijs waaruit blijkt dat er sprake was van een bedrijfsintern transport.
Ter beoordeling staat of de rechtbank terecht de door de staatssecretaris opgelegde boete wegens overtreding van de in artikel 14 van de Msw opgenomen verantwoordingsplicht, zoals deze in het besluit op bezwaar is gehandhaafd, in stand heeft gelaten.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld (ECLI:NL:CBB:2012:BW3291) brengt de verantwoordingsplicht met zich mee dat van degene die zich beroept op een uitzondering voor het feitelijk transporteren van meststoffen binnen een bedrijf kan worden gevergd aannemelijk te maken dat geen sprake is van vervoeren van meststoffen als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder u van het Uitvoeringsbesluit Msw. Dit neemt niet weg dat de staatssecretaris, indien hij een bestuurlijke boete wil opleggen, op basis van concrete feiten en omstandigheden dient aan te tonen dat appellante de overtreding – het niet naleven van de verantwoordingsplicht – heeft begaan.
In hoger beroep heeft appellante gemotiveerd betwist dat de verweerder, op grond van de feiten en omstandigheden zoals deze uit het onderzoek door de AID naar voren zijn gekomen, heeft aangetoond dat appellante een overtreding heeft begaan en om die reden aan haar een boete kon worden opgelegd. De staatssecretaris heeft in hoger beroep benadrukt dat een overtreding van de verantwoordingsplicht niet fysiek hoeft te worden vastgesteld, maar mag worden afgeleid uit gegevens over de aan- en afvoer van mest, dan wel uit gegevens die zijn verkregen door middel van de uitoefening van de bevoegdheden in het kader van het toezicht, zoals in dit geval.
Het College dient daarmee een oordeel te geven over het door verweerder overlegde bewijs en is dienaangaande van oordeel dat, indien het om bedrijfsinterne transporten zou gaan, de afwezigheid van vervoersbewijzen in het licht van de toepasselijke regelgeving op zich zelf verklaarbaar is. Het College acht de verschillende onderdelen van de door verweerder aan zijn standpunt ten grondslag gelegde motivering, op zich zelf als in onderling verband bezien te weinig overtuigend om als grondslag te kunnen dienen voor de opvatting van verweerder dat het bij de betreffende mesttransporten niet om bedrijfsinterne mesttransporten maar om vervoer naar derden is gegaan. Dat betekent dat verweerder er niet in is geslaagd het gemotiveerde en ook met enig schriftelijk bewijsmateriaal (de facturen) ondersteunde beroep dat appellante heeft gedaan op de omstandigheid dat het hier interne bedrijfstransporten betrof, te ontkrachten.
Het College komt daarmee tot de conclusie dat het hoger beroep van appellante gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
Lees hier de volledige uitspraak