De afgelopen maanden kwam de vastlegging van fosfaat door dieren gevoerd met brijvoer regelmatig voorbij als discussiepunt. Mag deze nu wel of niet worden toegepast? In dit bericht kort de stand van zaken.
Bij het berekenen van de afvoer van fosfaat in dierlijke producten in de varkenshouderij wordt gebruik gemaakt van een forfaitair gehalte aan vastlegging van fosfaat per kilogram levend gewicht. Dit fosfaat-gehalte is gebaseerd op onderzoek door Jongbloed en Kemme. Een belangrijke aanname in dit onderzoek was dat de rantsoensamenstelling geen wezenlijke invloed heeft op de hoeveelheid fosfaat die wordt vastgelegd door het varken.
Uit een latere literatuurstudie van Bikker en Jongbloed bleek echter dat de vastlegging van fosfaat bij varkens die werden gevoerd met natte voeders hoger was dan het forfaitaire gehalte dat voor de vastlegging voor fosfaat per kilogram levend gewicht volgens de Meststoffenwet moet worden gebruikt. In vier verschillende studies werden een retentie (vastlegging) van fosfaat in het varken gevonden die zo’n 7 – 15% hoger was bij bedrijven met brijvoer, vergeleken met bedrijven die droogvoer toepasten.
Een hogere vastlegging van fosfaat betekent dat meer fosfaat in het dier achterblijft en dus minder fosfaat in de mest terecht komt. Op basis van dit feit zouden bedrijven met brijvoer die hun afvoer van fosfaat via de afgevoerde dieren berekenen op basis van de forfaitaire normen hun balans niet sluitend kunnen krijgen. De hoeveelheid fosfaat die uiteindelijk in de mest terecht kom is immers, door de hogere vastlegging in de dieren, lager dan nodig zou zijn om voldoende afvoer te krijgen.
RVO hanteerde naar aanleiding van bovenstaand onderzoek dan ook in zienswijze en bezwaarprocedures een correctie op de afvoerpost fosfaat van vleesvarkens van 18% voor bedrijven met natte brijvoeders. Ook sommige management- en rekenprogramma’s pasten hun berekeningswijze hierop aan. Bijvoorbeeld door de norm voor de afvoer van vleesvarkens te verhogen naar 0,014 of zelfs 0,015 kg fosfaat per kg levend gewicht.
De correctie heeft echter nooit een wettelijke basis gekregen. Om te bepalen of dit nodig zou zijn heeft het ministerie van Economische Zaken enige tijd geleden dan ook aan de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) gevraagd om na te gaan of varkens gevoerd met brijvoer een hoger forfaitaire norm zouden moeten hebben voor de vastlegging in het dier dan varkens gevoerd met droog voer. In haar advies naar aanleiding van dit verzoek nuanceert de CDM het standpunt omtrent de hogere vastlegging bij bedrijven met brijvoer enigszins.
De CDM stelt dat weliswaar blijkt dat varkens gevoerd met brijvoer een hogere retentie van fosfaat hebben, maar dat deze hogere vastlegging terug te voeren valt tot een betere verteerbaarheid van fosfaat van het voer (een hoger vP-gehalte). Brijvoeders bevatten waarschijnlijk een hoger verteerbaar P-gehalte (vP) dan op papier is berekend waardoor de dieren meer vP krijgen dan nodig zou zijn.
In het advies van de CDM wordt daarnaast verwezen naar onderzoek dat laat zien dat het forfaitair fosfaat gehalte in vleesvarkens (0.0123 kg/kg levend gewicht) een redelijk schatting is voor het gemiddelde gehalte van vleesvarkens. Recente onderzoek zou laten zien dat er weliswaar een variatie in P-gehalte bestaat, maar deze variatie valt terug te voeren tot verschillen in het P-gehalte in het rantsoen: hoe hoger het P-gehalte in het rantsoen: hoe hoger het fosfaat-gehalte in het vleesvarken.
Op basis hiervan geeft de CDM het advies dat er geen aanpassingen nodig zijn van de huidige forfaits voor de vastlegging van fosfaat in vleesvarkens. Als op behoefte aan fosfor wordt gevoerd met brijvoedering dan zal de vastlegging van fosfaat door deze varkens niet veel afwijken van het huidige forfait.
Tot op heden hanteert RVO in haar besluiten nog steeds de 18% correctie, zoals men dit voorheen ook deed.
Klik hier voor het advies van de CDM