Stel je start met een aantal veehouders een project om een mestverwerkingsinstallatie van de grond te krijgen. Door omstandigheden kost de feitelijke realisatie echter veel meer tijd dan verwacht. Dan maak je dubbele kosten: de inleg voor de ontwikkeling van de nog niet operationele verwerkingsinstallatie is al geïnvesteerd en je moet jaarlijks kosten maken om alsnog te voldoen aan de mestverwerkingsplicht. Een (tijdelijke) ontheffing van de mestverwerkingsplicht zou hier enige verlichting in kunnen bieden. Over deze kwestie deed het College voor Beroep van het bedrijfsleven (hierna: CBb) onlangs een uitspraak.
Appellanten zijn enkele jaren gestart met een initiatief om te komen tot gezamenlijke mestverwerking en hebben daartoe een coöperatie opgericht. Het plan bevindt zich in de aanvraagfase. Appellanten hebben verzocht hen op grond van artikel 38, tweede lid, van de Meststoffenwet ontheffing te verlenen van de mestverwerkingsplicht. Zij hebben daartoe aangevoerd dat hun plan om gezamenlijk een mestverwerkingsinstallatie te bouwen tot nu toe niet is gerealiseerd vanwege druk van omwonenden en gebrek aan medewerking van de verschillende overheden. Door de betrokkenen zijn wel veel inspanningen verricht en investeringen gedaan.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek afgewezen omdat er voldoende mestverwerkingscapaciteit is voor ondernemers om te voldoen aan de mestverwerkingsplicht. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit tot de afwijzing van de ontheffing gehandhaafd.
In geschil is de vraag of verweerder in redelijkheid het verzoek om ontheffing heeft kunnen afwijzen. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. Zij menen dat er, anders dan verweerder betoogt, onvoldoende mestverwerkingscapaciteit was. Bovendien bestaat er, mits de gebruiksnormen van de Meststoffenwet in acht worden genomen, volgens hen geen bezwaar tegen het verlenen van de ontheffing.
Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat er voldoende capaciteit is, en daarbij verwezen naar cijfers van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) en naar niet nader genoemde artikelen in de vakpers. Ondernemers kunnen bovendien ook via vervangende mestverwerkingsovereenkomsten hun mest laten verwerken. Van het verlenen van een ontheffing dient bovendien, volgens verweerder, terughoudend gebruik te worden gemaakt.
Het College is van oordeel dat in de motivering van het bestreden besluit op het punt van de belangenafweging een passende verantwoording ligt besloten. Het College overweegt daartoe als volgt. Blijkens de memorie van toelichting (TK, 2011-2012, 33322, nr. 3, p. 15) is het doel van de invoering van een verantwoorde mestafzet de realisatie van een afname van de druk op de gebruiksnormen. Het wetsvoorstel beoogt eraan bij te dragen dat de milieuproblematiek veroorzaakt door mest wordt verkleind en dierlijke mest uiteindelijk weer een product van waarde wordt (Memorie van Toelichting, p. 3). Het belang van appellanten bij het verlenen van een ontheffing, gelegen in het feit dat zij naast de investeringen die zij hebben gedaan voor het realiseren van een gezamenlijke mestverwerking minder kosten hoeven te maken om het bedrijfsoverschot van mest een bestemming te geven, is niet zodanig zwaarwegend dat verweerder hier anders had moeten besluiten.
Verweerder heeft is er naar oordeel van het CBb daarmee terecht van uitgegaan dat een ontheffing, zoals hier gevraagd, alleen is bedoeld voor een uitzonderlijke individuele situatie.
Lees hier de volledige uitspraak.