Onlangs deed het College voor Beroep van het bedrijfsleven (hierna: het College) uitspraak in een casus die handelde over de vraag of een particulier met enige grond een dient te worden aangemerkt als een landbouwbedrijf en daarmee in aanmerking kan komen voor overtreding van artikel 7 en 8 van de Meststoffenwet (hierna: Msw). De casus had ook betrekking op het onderwerp dat ook in het vorige bericht over het verschil tussen landbouwgrond en overige gronden aan de orde kwam. De casus was in zoverre bijzonder dat de particulier in kwestie (hierna: verweerder) in eerste instantie door de Rechtbank in het gelijk was geteld en de Staatssecretaris (hierna: appellant) beroep had aangetekend tegen deze uitspraak.
Verweerders houden twee shetlandpony’s op 0,68 ha grond. Uit een rapport van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) blijkt dat twee inspecteurs van de NVWA op 17 oktober 2013 bij verweerders zijn langsgegaan in het kader van een onderzoek naar de levering van mest aan particulieren. Op basis van de controle heeft appellant bij besluit van 23 april 2014 (primaire besluit) aan verweerders drie bestuurlijke boetes opgelegd van in totaal € 2.478,- wegens overtredingen in het jaar 2012 van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw.
Bij besluit van 26 mei 2014 heeft appellant het bezwaar van verweerders ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben verweerders beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep van verweerders gegrond verklaard door te oordelen dat nu slechts sprake is van twee hobbymatig gehouden shetlandpony’s en 0,68 ha grond aanwezig was, appellant daarmee de definitie van de begrippen landbouw, landbouwgrond en daarmee het begrip bedrijf in de Msw te veel oprekt. Nu geen sprake is van een bedrijf in de zin van de Msw en artikel 7 Msw spreekt van het “op een bedrijf” op of in de bodem brengen van meststoffen, kan evenmin sprake zijn van een overtreding van artikel 7 van de Msw en kon geen boete worden opgelegd.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een bedrijf in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Meststoffenwet. Verweerders hadden in 2012 de beschikkingsmacht over 0,68 ha grond. De omvang van de percelen en de activiteiten maakt niet dat er geen sprake kan zijn van een bedrijf. Het betrof grasland in de zin van artikel 1, eerste lid, onder q, van de Msw, omdat het op die percelen geteelde gras was bestemd voor het gebruik van veevoer voor de pony’s. Daarmee was sprake van landbouwgrond in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Msw. Deze landbouwgrond behoorde tot het bedrijf van verweerders. Of verweerders op hun bedrijfslocatie wel of niet beschikten over één of meer bedrijfsgebouwen of afgescheiden gedeeltes daarvan is daarbij niet doorslaggevend. Daarnaast hebben verweerder agrarische activiteiten ontplooid op hun landbouwgrond, te weten het laten beweiden van de grond door shetlandpony’s, het bemesten van de grond om gras te laten groeien en het maaien van gras om als hooi aan de pony’s te voeren. Niet van belang is voorts dat verweerders hun bedrijf niet voor winstdoeleinden hebben geëxploiteerd. Het oordeel van de rechtbank zou er immers toe kunnen leiden dat kleine(re) bedrijven of bedrijven zonder bedrijfsgebouwen onbeperkt meststoffen mogen aanvoeren op landbouwgrond. Dat is in strijd met de tekst, strekking en doelstelling van de Msw en overigens ook met de Wet bodembescherming.
Het College overweegt dat voor de kwalificatie van bedrijf in de zin van artikel 1, aanhef en onder i, van de Msw onder meer vereist is dat er enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend op landbouwgrond. Onder landbouw wordt op grond van artikel 1, aanhef en onder g, van de Msw onder meer veehouderij verstaan, daaronder begrepen het bedrijfsmatig houden van dieren voor gebruiks- of winstdoeleinden. Uit wetsgeschiedenis blijkt de bedoeling van de wetgever om, in aansluiting op het begrippenkader van de Richtlijn van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (91/676/EEG, hierna: Nitraatrichtlijn) buiten twijfel te stellen dat onder veehouderij elke bedrijfsmatige vorm van het houden van dieren voor gebruiks- en winstdoeleinden begrepen dient te worden. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft in zijn brief van 27 juni 2005 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal met betrekking tot de evaluatie Msw en de Wijziging van de Msw (invoering gebruiksnormen) medegedeeld dat niet bedrijfsmatig gehouden dieren, bijvoorbeeld als hobby of voor educatieve doeleinden, zoals kinderboerderijen, buiten de reikwijdte van de Msw vallen. Of sprake is van hobby of bedrijfsmatige veehouderij is, aldus de Minister in zijn brief, steeds een feitelijke beoordeling.
Gelet de aard en de omvang van de activiteiten van verweerders, namelijk het houden van twee shetlandpony’s op 0,68 ha grond, is het College van oordeel dat hier sprake is van het hobbymatig houden van dieren. Ook het feit dat de grond is bemest met dierlijke mest maakt niet dat sprake is van het bedrijfsmatig houden van dieren. Ook bij het hobbymatig houden van dieren is het niet ongebruikelijk dat ter bevordering van de groei van het gras gebruik wordt gemaakt van mest. Het College is daarom van oordeel dat de activiteiten van verweerders niet zijn aan te merken als het bedrijfsmatig houden van dieren en daarmee niet als veehouderij. De activiteiten van verweerders vallen daarmee niet onder het begrip landbouw in de zin van artikel 1, aanhef en onder g, van de Msw en hun percelen zijn daarom geen landbouwgrond in de zin van artikel 1, aanhef en onder h, van de Msw. Om die reden hebben verweerders ook geen bedrijf in de zin van artikel 1, aanhef en onder i, van de Msw. Dat betekent dat verweerders de overtreding van artikel 7 Msw, nu dat artikel het bestanddeel “bedrijf” bevat , niet hebben gepleegd.
Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat als de activiteiten van verweerders niet als bedrijf in de zin van artikel 1, aanhef en onder i, van de Msw worden aangemerkt, hun gebruik van dierlijke meststoffen onder geen enkel regime valt, en een en ander dus een sterke aanwijzing vormt om de termen “landbouwgrond” en “bedrijf” ruim uit te leggen, overweegt het College het volgende. In het op de Wet bodembescherming gebaseerde Besluit gebruik meststoffen is een systeem opgenomen dat equivalent is aan artikel 7 en 8 van de Msw. Nu de percelen van verweerders niet als landbouwgrond zijn aan te merken, vallen zij onder het begrip “overige grond” als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g van het Besluit. In artikel 2, eerste lid, van het Besluit is een verbod opgenomen om dierlijke meststoffen te gebruiken op overige grond. De door appellant geuite vrees dat een particulier zonder enige beperking meststoffen in of op zijn grond mag brengen, is dus onterecht.
Het College komt tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant aan verweerders geen bestuurlijke boetes had mogen opleggen wegens de overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Msw en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Lees hier de volledige uitspraak