Onlangs deed de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak in een zaak waarin onder andere de doorlooptijd van een procedure in relatie tot matiging van de boete aan de orde kwam.
Eiser heeft een veehouderij met enkele percelen grond. Eind 2012 is door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, een controle op het bedrijf verricht. Naar aanleiding van die controle is door de toezichthouder een onderzoek gestart naar de naleving van de gebruiksnormen op het veehouderijbedrijf van eiser. Van dit onderzoek is een afdoeningsrapport opgemaakt.
Bij brief van 17 september 2013 heeft verweerder eiser bericht dat hij voornemens is aan eiser bestuurlijke boetes voor in totaal € 26.760,-, op te leggen vanwege overtreding van de gebruiksnorm voor dierlijke mest en fosfaat. Hiertegen is een zienswijze ingediend. Verweerder heeft de zienswijze ongegrond verklaard en bij primair besluit van 17 februari 2015 aan eiser een bestuurlijke boete voor hetzelfde bedrag opgelegd. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
In de beroepsprocedure voert eiser aan dat de boeteprocedure lang heeft geduurd. Tussen het afdoeningsrapport en het primaire besluit zijn 102 weken verstreken. Eiser stelt dat hij al die tijd in onzekerheid heeft geleefd. Deze vorm van rechtsonzekerheid is aan verweerder te wijten. Gezien het beleid dat verweerder tot kortgeleden voerde, dient op grond van schending van de goede procesorde tot matiging van de boetes te worden overgegaan, aldus eiser.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de aan eiser opgelegde boetes dienen te worden verminderd. In artikel 67 van de Msw (oud) werd bepaald dat indien van de overtreding een rapport is opgemaakt, er omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport wordt beslist. Het (inmiddels vervallen) artikel 67 van de Msw, was gebaseerd op het gegeven dat een dergelijk rapport de weerslag van een afgerond onderzoek vormt, waarna er in beginsel geen belemmering bestaat om een beslissing te nemen. Na het vervallen van artikel 67 wordt in dit kader aansluiting gezocht met artikel 5:51, gelezen in samenhang met artikel 5:48, vierde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat stelt dat het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het proces-verbaal omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete dient te beslissen.
Tot 1 januari 2013 was verweerders beleid dat wanneer tussen de dagtekening van het rapport en de oplegging van de bestuurlijke boete meer dan 26 weken waren verstreken, de boete met 10% werd verminderd. In eisers geval hebben de gestelde overtredingen plaatsgevonden in 2012, is het afdoeningsrapport opgesteld op 5 maart 2013 en is de boete opgelegd op 17 februari 2015. Derhalve zijn de boetes meer dan 26 weken na de dagtekening van het afdoeningsrapport opgelegd. Op grond daarvan dienen – gezien het beleid – de aan eiser opgelegde boetes met 10% te worden verminderd, aldus verweerder.
Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat dit onderdeel van het verweerschrift moet worden beschouwd als een gewijzigd besluit. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat die wijziging niet tot gevolg heeft dat het oorspronkelijke boetebesluit onrechtmatig was, nu de vraag of een dergelijke vermindering van 10% wordt toegepast afhankelijk is van de vraag of iemand zich op die vermindering beroept. Sinds 2013 past verweerder dit beleid steeds zo toe; die beleidstoepassing vindt niet op voorhand ambtshalve plaats.
Gelet op hetgeen is opgenomen in het verweerschrift en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank vast dat verweerder heeft erkend dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft nu de boetes met 10% hadden moeten worden verminderd. De rechtbank volgt verweerder echter niet in zijn visie dat (dit onderdeel van) het verweerschrift een gewijzigd besluit betreft. Uit de bewoordingen van het verweerschrift volgt dat verweerder enkel heeft vastgesteld dat de boetes dienen te worden verminderd. Die vaststelling is echter niet als besluit te kwalificeren, nu het verweerschrift niet op rechtsgevolg is gericht en het niet tot eiser maar tot de rechtbank is gericht.
In het licht van voornoemd gebrek beslist de Rechtbank dat het beroep op dit punt gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit gedeeltelijk dient te worden vernietigd.
Lees hier de hele uitspraak