Onlangs deed het College voor Beroep van het bedrijfsleven (hierna: CBb) uitspraak in onderstaande zaak:
Aan een melkveehouderij gelegen in de provincie Zuid Holland (hierna: appelante) werd een bestuurlijke boete opgelegd van € 12.001,- wegens overtreding van artikel 7 van de Meststoffenwet (Msw). De staatssecretaris (hierna: verweerder) heeft geconcludeerd dat appellante niet onder de gebruiksnormen is gebleven. Appellante had bij de Gecombineerde Opgave een perceel gelegen in de provincie Groningen opgegeven dat door verweerder bij de berekening van het gebruik van meststoffen niet als gebruiksruimte is meegerekend. Volgens de staatssecretaris betrof het geen landbouwgrond en was het bovendien niet feitelijk in gebruik bij het bedrijf van appellante.
Het bezwaar van appellante is ongegrond verklaard. Het beroep tegen het besluit is ongegrond verklaard door de rechtbank. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het hier niet gaat om landbouwgrond in de zin van de Msw, maar om braakliggend stuk industrieterrein met de bestemming “industrie”. Verder heeft verweerder erop gewezen dat de ondergrond ter plaatse bestaat uit wit/gele zandgrond met weinig humus en dat de vegetatie uit diverse soorten natuurlijk grassen bloemen en kruiden bestaat. Er waren geen sporen van bemesting en gebleken is dat de eigenaren hebben aangeven dat het perceel niet verhuurd of verpacht mag worden of op een andere manier in gebruik aan derden gegeven wordt. Ook volgt de rechtbank verweerders standpunt dat het feit dat in de praktijk gemaaid is en het maaisel aan schapen is gevoerd niet maakt dat hier sprake is van landbouwgrond in de hier bedoelde zin.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte bij zijn oordeel heeft betrokken dat de bestemming van de grond blijkens het bestemmingsplan industrie is. De gronden zijn landbouwkundig bewerkt; het gras is gemaaid, afgevoerd en aan schapen gevoerd. Of de eigenaar toestemming heeft gegeven voor dit gebruik is naar het oordeel van appellante evenmin relevant voor de beantwoording van de vraag of sprake is van landbouwkundig gebruik. Reeds bij beperkt landbouwkundig gebruik is er sprake van landbouw in de zin van de Msw en dient de grond te worden aangemerkt als landbouwgrond. De staatssecretaris heeft gepersisteerd in het standpunt dat geen sprake is van landbouwgrond.
Het College overweegt dat volgens de definitie in artikel 1, aanhef en onderdelen g en h, van de Msw wordt onder “landbouw” respectievelijk “landbouwgrond” verstaan:
g. landbouw: akkerbouw, veehouderij – daaronder begrepen elke bedrijfsmatige vorm van houden van dieren voor gebruiks- of winstdoeleinden – , tuinbouw – daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, planten, bloemen en bloembollen – en bosbouw die aan bij ministeriële regeling gestelde regels voldoet;
h. landbouwgrond: grond waarop daadwerkelijk enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend;”.
Bij de beantwoording van de vraag of het betwiste perceel landbouwgrond is, dienen alle feiten en omstandigheden te worden betrokken. Het perceel betreft een deel van een veel groter perceel, feitelijk niet afgescheiden op enige wijze (afrastering of anderszins) van de rest van het perceel. De eigenaar heeft over het desbetreffende perceel verklaard dat gewacht wordt op een koper of een huurder, die conform de bestemming het terrein verder ontwikkelt. Met het oog daarop is de grond opgehoogd met 1,5 – 2 meter wit zand om deze rijp te maken voor bebouwing. Voorts komt naar voren dat de eigenaar een onderhoudscontract heeft gesloten met een loonwerker voor een aantal onderhoudswerkzaamheden, onder meer het klepelen van gras. Gebleken is dat deze loonwerker het onderhoud aan een ander heeft uitbesteed, die voor het maaien en afvoeren van het gras 15 euro per ha betaald kreeg. Deze persoon heeft op zijn beurt via bemiddeling van een tussenpersoon, zonder medeweten van de eigenaar, de grond ‘verhuurd’ dan wel in gebruik gegeven.
Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank onder deze omstandigheden terecht geoordeeld dat hier sprake is van braakliggend industrieterrein en niet van grond waarop daadwerkelijk enige vorm van landbouw wordt uitgeoefend. Van braakliggende grond waarop handelingen worden verricht om het geschikt te houden voor de teelt van gewassen, is geen sprake.
Hoewel het juist is dat de bestemming van de grond volgens het bestemmingsplan niet bepalend is, heeft de rechtbank naar het oordeel van het College de bestemming in deze context terecht als indicatie gezien voor het feit dat er van landbouwgrond in dit geval geen sprake is. Het feit dat appellante de grond heeft gehuurd met de bedoeling deze als landbouwgrond te gebruiken en dat ook daadwerkelijk gras is gemaaid, daarvan balen zijn gemaakt en deze zijn afgevoerd naar het bedrijf van de loonwerker/tevens gebruikgever maakt niet dat de grond, niettegenstaande het hiervoor overwogene, als landbouwgrond dient te worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande komt het College aan de vraag of er sprake is van landbouwgrond “die tot het bedrijf behoort” niet toe.
Lees hier de volledige uitspraak.