Onlangs deed het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) uitspraak in een zaak waarin door een veehouderijbedrijf geitenmest was aangevoerd waarvan de gehalten door analyse bekend waren. Deze gehalten waren lager dan de forfaitaire waarden die zijn vastgesteld voor geitenmest. De aangevoerde mest werd uitgereden op natuurterrein, waarvan de veehouder in kwestie het exclusieve gebruiksrecht had. Afvoer van mest naar natuurterrein is afvoer van mest voor het landbouwbedrijf. Voor de berekening van de afvoer maakte de veehouder gebruik van de uitzonderingsregel dat bij afvoer naar natuurterrein in gebruik de forfaitaire normen mogen worden toegepast.
Hiervoor kreeg hij een boete opgelegd. De Staatssecretaris stelde dat de uitzondering van het mogen gebruiken van de forfaitaire normen niet van toepassing is op de situatie waarin op een bedrijf aangevoerde mest wordt afgevoerd naar een natuurterrein, zoals in dit geval.
In hoger beroep spitst het geschil zich toe op het feit of uit artikel 91 van de Uitvoeringsregeling valt af te leiden dat de uitzonderingsregel uitsluitend van toepassing is op dierlijke meststoffen, geproduceerd op het eigen bedrijf. De veehouder wijst daartoe op het ‘lex certa’ beginsel: Voor een burger moet duidelijk te voorzien zijn wanneer bepaald gedrag strafbaar is. Nergens valt in artikel 91 van de Uitvoeringsregeling te lezen dat het uitsluitend moet gaan om dierlijke meststoffen, geproduceerd op het eigen bedrijf.
De staatssecretaris handhaaft zijn standpunt dat artikel 91 van de Uitvoeringsregeling voldoende duidelijk is. Tevens wijst de staatssecretaris op zijn beleid inzake de ‘negatieve rekensystematiek’. Dit beleid houdt in dat er bij de berekening van de gebruiksnormen rekenkundig geen extra ‘fictieve’ gebruiksruimte mag worden gecreëerd door te rekenen met waarden die niet overeenkomen met de werkelijkheid. Een dergelijke handelwijze is in strijd met artikel 12 van de Msw en de strekking daarvan, te weten het beperken en voorkomen van verontreiniging van grond- en oppervlaktewater.
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of artikel 91 van de Uitvoeringsregeling van toepassing is in een situatie als de onderhavige, waarin een landbouwer mest die niet afkomstig is van de op zijn bedrijf gehouden, dan wel anderszins aanwezige dieren afvoert naar natuurterrein. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Uit de Nota van Toelichting bij artikel 91 van de Uitvoeringsregeling blijkt naar het oordeel van het College dat de wetgever heeft beoogd een voorziening te treffen voor landbouwers die op hun bedrijf geproduceerde mest willen afvoeren naar een nabijgelegen natuurterrein waarop zij het exclusieve recht hebben, omdat de met weging, bemonstering en analyse gepaard gaande lasten voor hen niet evenredige lasten zouden opleveren. Indien, zoals door appellant wordt bepleit, zou worden aanvaard dat bij het bepalen of aan de gebruiksnormen is voldaan, ook voor de van buiten het bedrijf aangevoerde mest gebruik zou mogen worden gemaakt van forfaitaire normen, zou extra gebruiksruimte kunnen worden gecreëerd die zijn grondslag niet vindt in reële gebruiksruimte. Dat is niet in overeenstemming met het doel van het stelsel van gebruiksnormen, te weten het beperken en voorkomen van (verdere) verontreiniging van grond- en oppervlaktewater door meststoffen.
Met betrekking tot de door appellant aangevoerde beroepsgrond dat artikel 91 van de Uitvoeringsregeling in strijd is met het lex certa-beginsel, overweegt het College als volgt. Zoals het College reeds eerder heeft overwogen verlangt het lex certa-beginsel van de wetgever dat hij met het oog op de rechtszekerheid op een zo duidelijk mogelijke wijze de verboden gedragingen omschrijft.
In artikel 91 van de Uitvoeringsregeling wordt (anders dan in artikel 90 van de Uitvoeringsregeling) slechts gesproken van dierlijke meststoffen die van een bedrijf worden afgevoerd, zonder de beperking dat het daarbij moet gaan om dierlijke meststoffen die afkomstig zijn van de op het desbetreffende bedrijf aanwezige dieren. Onderdeel b van artikel 91 van de Uitvoeringsregeling bevat echter een aanwijzing dat deze bepaling alleen van toepassing is op meststoffen die op het eigen bedrijf zijn geproduceerd, nu in dat onderdeel sprake is van “de productielocatie van het bedrijf waarvan de dierlijke meststoffen afkomstig zijn”. Hier komt bij dat de strekking van artikel 91 van de Uitvoeringsregeling met zich meebrengen dat die bepaling slechts van toepassing is op een landbouwer die meststoffen, die afkomstig zijn van de op zijn bedrijf aanwezige dieren, afvoert naar natuurterrein.
Hiermee oordeelt het College dat de veehouder geen gebruik had mogen maken van de in artikel 91 van de Uitvoeringsregeling vervatte mogelijkheid om de stikstof- en fosfaatgehaltes in de door hem in afgevoerde geitenmest forfaitair vast te stellen.
Lees hier de volledige uitspraak