Bij procedures die betrekking hebben op het vermeend niet voldoen aan de voorwaarden van de Meststoffenwet komt het regelmatig voor dat de hoogte van de eindvoorraad dierlijke mest in geschil is. Een voorbeeld daarvan is een zaak waarin de rechtbank Gelderland onlangs uitspraak deed (ECLI:NL:RBGEL:2017:2942).
Wanneer we spreken over de hoogte van de eindvoorraad dierlijk mest zijn er twee aspecten aan de orde: de omvang van de mestvoorraad (de tonnen) en de gehalten aan stikstof en fosfaat in de mestvoorraad (kg per ton). Met betrekking tot het eerste komt het voor dat de betreffende agrariër aangeeft dat de omvang van de mestvoorraad in eerste instantie niet goed is ingeschat en bij nader inzien hoger (voor zover het de eindvoorraad betreft) had moeten zijn vastgesteld. Het tweede aspect, de gehalten in de mestvoorraad, worden door RVO – indien mogelijk – gerelateerd aan de afgevoerde mest. Vooral bij van nature sterk ontmengende mestsoorten kan dit resulteren in een vertekend beeld van de eindvoorraad.
Met betrekking tot de correctie van een oorspronkelijke hoeveelheid mestvoorraad geldt dat RVO in beginsel de door agrariër zelf opgegeven cijfers tot uitgangspunt mag, kan en zal nemen. Dit wordt alleen anders wanneer de agrariër naderhand geloofwaardig kan maken dat en waarom zijn oorspronkelijke opgave (toch) onjuist was. Daarbij geldt dat minder snel reden bestaat tot afwijking van de oorspronkelijke opgave van de agrariër naarmate er meer tijd is verstreken tussen de eerste opgave en de voorgestelde correctie daarvan. Daarnaast geldt dat die correcties extra kritisch zullen worden bezien indien plaatsvinden in het kader van een procedure over een bestuurlijke boete. Dit betekent dat het op de weg van de agrariër ligt om zijn stellingen op dit punt aannemelijk te maken en te onderbouwen.
Dat een eenvoudige verklaring niet volstaat om de eindvoorraad dierlijke mest te corrigeren blijkt onder andere in deze procedure (ECLI:NL:RBGEL:2017:2942). Regel is dat op grond van de beschikbare stukken de betrouwbaarheid van de correctie moet kunnen worden vastgesteld en hoe later in de procedure deze wijziging moet worden doorgevoerd hoe overtuigender de argumenten zullen moeten zijn.
Hetzelfde geldt min of meer voor de vaststelling van de gehalten in de voorraad dierlijke mest. Op grond van artikel 94, lid 2 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) moeten de gehalten aan stikstof en fosfaat in de voorraad mest worden bepaald aan de hand van de ‘best beschikbare gegevens’. In de toelichting op artikel 94 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet wordt het begrip ‘best beschikbare gegevens’ om het mineralengehalte in een voorraad te bepalen verder toegelicht:
- De beste methode is de gehele voorraad bemonsteren en analyseren op dezelfde manier als de aan- en afvoer van mest. Als dit praktisch gezien niet mogelijk is, dan:
- Uitgaan van de gehalten van de in het desbetreffende jaar afgevoerde hoeveelheid mest. Als die gegevens niet beschikbaar zijn, dan:
- Gebruik maken van de forfaitaire gehalten van de betreffende mestcode.
In de praktijk hanteert RVO waar mogelijk bemonsterde waarden van afgevoerde mest en anders de forfaitaire waarden van een gegeven mestcode. Wie daar van af wil wijken zal moeten motiveren waarom de afwijking beter voldoet als ‘best beschikbare methode’. Met andere woorden men zal moeten onderbouwen dat het gemiddelde gehalten in de afgevoerde mest, niet voldoet aan de definitie ‘best beschikbare methode’ van de gehalten aan stikstof en fosfaat in de betreffende voorraad dierlijke mest en bovendien aannemelijk moeten maken dat het voorgestelde alternatief dit wel of beter doet. In de eerder genoemde casus bepaalde de rechtbank dat RVO slechts andere – vaak voor de agrariër gunstigere – gehalten hoeft te hanteren indien er gerede twijfel bestaat over de juistheid van de vastgestelde waarden op basis van de gemiddelde gehalten in de afgevoerde mest of het forfait.
Moraal van het verhaal is dus dat wanneer er een geschil is over de hoogte en/of het mineralengehalte in een mestvoorraad het niet een kwestie is van ‘even aanpassen’. Het zaak is, dit zo vroeg mogelijk in de procedure aan te geven en de argumenten daartoe stevig te onderbouwen en te motiveren.