Onlangs deed het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) uitspraak in een zaak die handelde over de vrijstellingsregeling in het kader de AMvB grondgebondenheid.
De AMvB grondgebondenheid trad op 1 januari 2016 in werking en heeft als doel grondloze uitbreiding op melkveebedrijven te voorkomen. Ten behoeve van deze AMvB is een artikel aan het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: Ubm) toegevoegd: artikel 70a Ubm. Onderdeel van dit artikel is een voorziening dat bedrijven die aan konden tonen dat ze voor 30 maart 2015 financiële verplichtingen waren aangegaan om het gehele melkveefosfaatoverschot te (laten) verwerken in aanmerking komen voor een (tijdelijke) vrijstelling van deze AMvB grondgebondenheid. Deze vrijstelling wordt geregeld in het derde lid van het artikel.
Bedrijven die in aanmerking wilden komen voor de vrijstelling dienden voor 1 februari 2016, via een op de site van RVO beschikbaar gesteld formulier, een onderbouwd verzoek in te dienen. RVO besliste vervolgens of dit verzoek werd toe- of afgewezen.
In deze casus had een melkveehouder tijdig een dergelijk verzoek ingediend. De staatsecretaris wees het verzoek af. Deze afwijzing is vastgelegd in een brief, die door staatssecretaris is aangemerkt als een besluit, waartegen de mogelijkheid van bezwaar open stond. De melkveehouder heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Het bezwaar is door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De melkveehouder heeft daarop beroep ingesteld bij het College.
In de procedure bij het College kwam de vraag aan de orde of de toewijzing of afwijzing van een verzoek om in aanmerking te komen voor vrijstelling van de AMvB grondgebondenheid als een formeel besluit kan worden aangemerkt. Als geen sprake is van een formeel besluit, kan daartegen immers geen bezwaar en beroep worden ingediend.
Het College komt tot de conclusie dat de toewijzing of afwijzing van een verzoek om vrijstelling van de AMvB grondgebondenheid geen formeel besluit is. Daarmee heeft de staatsecretaris een onjuiste waarde toegekend aan haar ‘beslissing’. Het College komt tot deze constatering omdat de regelgeving, in casu artikel 70a, derde lid, Ubm zelf al bepaalt wanneer de AMvB grondgebondenheid wel of niet van toepassing is. De toewijzing of afwijzing van een verzoek om vrijstelling van de AMvB grondgebondenheid verandert die in de regelgeving vastgelegde situatie niet. Daarom moet het schrijven van de staatssecretaris tot de toewijzing of afwijzing niet als een formeel besluit maar eerder als een ‘beoordeling’ of een ‘servicemelding’ moeten worden gezien. Dit betekent dat tegen de toewijzing of afwijzing van een verzoek ook niet de mogelijkheid van bezwaar en beroep open staat. Het door de melkveehouder ingestelde beroep wordt daarmee gegrond, maar niet ontvankelijk verklaard.
Het College stelt verder dat gelet op hetgeen in het verzoek voor vrijstelling is aangedragen, de staatssecretaris het verzoek ook op had kunnen vatten als een, eventueel nog aan te vullen, aanvraag om ontheffing op de grond van artikel 38, tweede lid, van de Meststoffenwet (de bevoegdheid van de staatssecretaris om ontheffing van het bij of krachtens de Meststoffenwet wet bepaalde te verlenen). Die zorgvuldigheid heeft de staatssecretaris niet in acht genomen. Het College bepaalt daarom dat de staatssecretaris in zoverre een nieuw besluit op het bezwaarschrift neemt dat het verzoek wordt aangemerkt als een aanvraag om in aanmerking te komen voor ontheffing op basis van artikel 38, tweede lid, van de Msw. Bij de behandeling van die aanvraag kunnen dan de aspecten naar voren kunnen komen die de melkveehouder in deze procedure naar voren heeft gebracht. Tegen het besluit op dat bezwaarschrift staat vervolgens wel de weg van beroep bij het College open.
lees hier de volledige uitspraak