Een groot aantal bedrijven heeft onlangs weer het verzoek gekregen om voor 1 februari 2018 de zogenaamde aanvullende gegevens landbouwbedrijven 2017 (hierna: AGL2017) door te geven aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). Een onderdeel van deze opgave is de voorraad dierlijke mest per 31 december 2017. Het belang van deze opgave mag niet worden onderschat. RVO stelt grote waarde te hechten aan de opgave van een ondernemer en daar zonder zeer concrete motivatie ook niet meer van af te wijken.
De basis voor de voorraadbepaling wordt gevonden in artikel 68, lid 3 van het uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna Urm) waarin wordt gesteld: ’De op een bedrijf waar dierlijke meststoffen worden geproduceerd opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van het zo nauwkeurig mogelijk bepaalde gewicht van de dierlijke meststoffen en het zo nauwkeurig mogelijk bepaalde stikstofgehalte, onderscheidenlijk fosfaatgehalte van de desbetreffende meststoffen’.
De opdracht voor 31 december is daarmee duidelijk: bepaal zo nauwkeurig mogelijk het gewicht van de aanwezige mest en zo nauwkeurig mogelijk de gehalten in die mest. Nu is het bepalen van de mesthoeveelheid wellicht niet eens het allergrootste probleem. Die kan worden vastgesteld op basis van een puttenplan, waarbij per opslag wordt bepaald hoeveel mest er aanwezig is. Simpelweg: lengte X breedte X hoogte.
De gehalten van een mestcode of een mestopslag zijn echter minder eenvoudig te bepalen. De Urm stelt hier echter wel het een en ander over en de praktijk leert dat RVO daar aansluiting bij zoekt. De Urm stelt in artikel 94, 2e lid: het stikstofgehalte en het fosfaatgehalte in de op een bedrijf opgeslagen hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van de best beschikbare gegevens.
Het begrip ‘best beschikbare gegevens’ wordt in de memorie van toelichting behorende bij dit artikel nader toegelicht: ‘De best beschikbare gegevens zouden verkregen worden door de gehele voorraad te bemonsteren en analyseren op dezelfde manier als bij aan- en afvoer van de mest zou plaatsvinden. Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, kan gebruik gemaakt worden van berekening van het gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalte aan de hand van de stikstof-, en fosfaatgehalten die eerder bepaald zijn aan de hand van bemonstering en analyse van de in het desbetreffende jaar van het bedrijf afgevoerde hoeveelheden dierlijke meststoffen. Als laatste zou, indien geen afvoer heeft plaatsgevonden, gebruik gemaakt kunnen worden van het bij de desbetreffende diersoort en diercategorie behorende forfaitaire stikstof-, onderscheidenlijk fosfaatgehalte.’
In de toelichting van RVO hieromtrent wordt het als volgt gesteld: ‘Voor het bepalen van het fosfaatgehalte en het stikstofgehalte maakt u gebruik van de best beschikbare gegevens:
- Analyseresultaten mestvoorraad. Heeft u de hele mestvoorraad (dierlijke mest, compost, zuiveringsslib of een mengsel hiervan) bemonsterd en heeft u hier analyseresultaten van? Dan gebruikt u deze gegevens.
- Analyseresultaten afgevoerde mest. Heeft u geen analyseresultaten van uw mestvoorraad, maar wel van de mest dat u in het afgelopen jaar van uw bedrijf heeft afgevoerd? Dan maakt u gebruik van de gemiddelde stikstof- en fosfaatgehalten uit deze analyseresultaten. Het gaat hierbij om dierlijk mest, compost, zuiveringsslib of een mengsel hiervan. Bij kunstmest staat het gehalte op de verpakking, op de begeleidende vrachtbrief of in de factuur.
- Forfaitaire waarden. Heeft u geen analyseresultaten van de mestvoorraad en ook niet van de afgevoerde mest van het afgelopen jaar? Dan maakt kunt u gebruik maken van de forfaitaire gehalten.’
Dit is eigenlijk een kopie van hetgeen in de Urm hierover staat gegeven. Het is echter niet het hele verhaal. In de memorie van toelichting Meststoffenwet TK 20114-1005, 29 930, nr 3. Paragraaf 3.6.2 onder d. (20 december 2004) wordt ook gesteld: …’wat betreft de samenstelling van de meststoffen zal in principe kunnen worden aangesloten bij de resultaten van de bemonstering en analyse die al plaatsvindt bij de aan- en afvoer van vrachten dierlijke en andere organische meststoffen, voor zover deze vrachten zijn te herleiden tot een specifieke opslag. Het is daarbij aan de agrariër om in specifieke situaties op basis van goed onderbouwde gegevens aannemelijk te maken dat en in hoeverre deze benaderingswijze niet voldoet voor de bepaling van het voorraadsaldo op zijn bedrijf.’ Er moet dus altijd op basis van de feitelijke omstandigheden worden beoordeeld of de gemiddelde gehalten in de afgevoerde mest van de betreffende mestcode in het desbetreffende jaar, voldoet aan de definitie ‘zo nauwkeurig mogelijke bepaling’ van de gehalten aan stikstof en fosfaat in de betreffende voorraad dierlijke mest. Er dient te worden uitgegaan van de gehalten in de afgevoerde mest, maar indien er redenen zijn waarom die niet zouden kwalificeren als ‘best beschikbare gehalten‘, is het een veehouder toegestaan om – op basis van bedrijfseigen gegevens – andere gehalten te gebruiken, mits dat kan worden onderbouwd dat die gehalten beter voldoen als ‘best beschikbare gehalten‘. Deze dienen dan wel voldoende onderbouwd, verifieerbaar en betrouwbaar te zijn om als bewijs te kunnen dienen.
Moraal van het verhaal: zoek bij de bepaling van de voorraad dierlijke mest in eerste instantie aansluiting bij de methode die volgt uit de Urm en wordt aangegeven door RVO. Concreet: is er mest van een mestcode afgevoerd in 2017: het gemiddelde gehalte van de afvoer in 2017. Is er geen mest afgevoerd: gebruik dan de forfaitaire gehalten. In sommige gevallen zal deze methode echter niet voldoen. Bijvoorbeeld wanneer de afgevoerde mest sterk afwijkt van de geproduceerde mest of de aanwezige mest. Wie dan opteert voor andere gehalten dan de gehalten die volgen uit de afgevoerde mest, doet er goed aan die gehalten zo goed en specifiek mogelijk te onderbouwen op basis van gemeten en/of berekende bedrijfseigen gegevens.