Enige tijd geleden hebben we op mestboete.nl al enige aandacht besteed aan de problematiek van de toekenning van fosfaatrechten bij uitscharen en opfokken van jongvee. Melkveehouders schaarden een deel van het jaar een deel van hun (jong)vee uit bij een opfokker of een grondeigenaar om de dieren te weiden. De fosfaatrechten werden toegekend aan de opfokker of de inschaarder . De eigenaar van de dieren of de uitschaarder stelt nu dat (een deel van) die rechten aan hem toebehoren. De inschaarder of opfokker kan zich niet vinden in die claim van de eigenaar of opfokker. In dergelijke situaties is in een aantal gevallen sprake van enig getouwtrek over en weer omtrent de vraag aan wie de fosfaatrechten toe behoren. Hoe zit het nu?
Bij de toekenning van de fosfaatrechten zijn de rechten toegekend aan het bedrijf dat op 2 juli 2015 aangemerkt werd als de houder van de dieren. Het begrip ‘houden van dieren’, gaat, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 (NJ 1998/714) heeft uitgemaakt met betrekking tot het destijds van kracht zijnde stelsel van productierechten, uit van het feitelijke houderschap. Het is daarbij van ondergeschikt belang of en dat de houder ook de eigenaar van de dieren is. Het gaat er dus, voor wat betreft de toekenning van de fosfaatrechten, niet om wie de eigenaar was van de dieren op de peildatum van 2 juli 2015, maar om wie de feitelijke houder van de dieren was. Dat wil zeggen degene die feitelijk de dieren in zijn stal had onderbracht, de dieren op zijn land weide of de verzorging op zich nam.
Maar dat de rechten zijn toegekend aan één partij wil nog niet zeggen dat ze ook toebehoren aan die partij. In de gevallen dat dit wringt komen in de meeste gevallen partijen onderling wel tot een vergelijk, door bijvoorbeeld een 50/50 verdeling toe te passen of de toebedeelde fosfaatrechten naar rato van de lengte van de uitschaarperiode te verdelen tussen uit- en inschaarder. Een dergelijke verdeling (naar rato van de inschaarperiode) is niet mogelijk bij de opfokkers van jongvee, waar jongvee van een melkveehouder 12 maanden per jaar is ondergebracht bij de opfokker. In een aantal gevallen maakt de eigenaar van de dieren ook dan aanspraak op de rechten die aan de opfokker zijn toegewezen.
De vraag is hoe de rechtbank zal oordelen inzake dergelijke claims van de eigenaar van de dieren of de uitschaarder. In een aantal kort gedingen kwam de voorzieningenrechter tot op het eerste oog geheel verschillende uitspraken. Toch kunnen in deze zaken al wel een aantal (on)mogelijkheden worden gezien.
In een uitspraak van de rechtbank Noord Nederland oordeelde de voorzieningenrechter dat de rechten naar rato moesten worden verdeeld van de periode waarover partijen de dieren hielden in een kalenderjaar. Daarrbij achtte de voorzieningenrechter van belang dat partijen niet alleen afspraken gemaakt over de beperkte periode van in- en uitscharing, maar ook dat de inschaarder had meegewerkt aan de indiening van het formulier in het kader van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017, waarmee het uitscharende bedrijf het referentieaantal en/of doelstellingsaantal in de periode 1 en 5 voor de fosfaatreductieregeling 2017 met instemming van inschaarder heeft verhoogd. Tenslotte overwoog de rechtbank dat de inschaarder er geen in redelijkheid te respecteren belang bij heeft om, anders dan om louter financiële redenen, thans zijn instemming aan de verlaging van zijn fosfaatrechten te onthouden. De inschaarder heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij alle aan hem toegekende fosfaatrechten nodig heeft voor zijn bedrijfsvoering.
De Rechtbank Noord Nederland oordeelde in een andere casus dat de opfokker medewerking moest verlenen aan het overdragen van de hem toegekende rechten aan de melkveehouder. De Rechtbank vond de grond hiervoor in een specifieke voorwaarden uit de ‘overeenkomst van opfok‘ die stelt dat indien ‘er tussentijds veranderingen komen vanaf het ministerie oid bijv dierrechten of vergoedingen in geval van ruiming (mkz of andere ziekten) dan zijn deze voor de eigenaar van de dieren.’ De conclusie van de Rechtbank is dat uit hetgeen partijen in hun onderlinge verhouding zijn overeengekomen, volgt dat de opfokker verplicht is om mee te werken aan de overgang van de fosfaatrechten naar de eigenaar van de dieren, voor zover die fosfaatrechten zijn verkregen uit hoofde van het stallen van jongvee van de eigenaren van die dieren.
In een derde uitspraak oordeelde de voorzieningenrechter juist weer in het voordeel van de inschaarder. De rechtbank overwoog daarbij dat met het afstaan van de fosfaatrechten de inschaarder zou worden benadeeld. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat slechts sprake was van een eenmalige inscharing tussen partijen en geen structurele relatie. Daarnaast oordeelt de voorzieningenrechter dat de uitschaarder door de gang van zaken niet belemmerd wordt zijn bedrijfsuitvoering en de regeling er niet voor bedoeld is om agrariërs anderszins een geldelijk voordeel te verschaffen. Dat de inschaarder toevallig een voordeel heeft verkregen is het gevolg van een bewuste keuze van de wetgever en kan de inschaarder niet worden aangerekend aldus de voorzieningenrechter.
Uiteraard moeten de uitspraken in bodemprocedure meer duidelijkheid geven over de uiteindelijke toekenning van de rechten, maar wat de uitspraken tot nu toe laten zien is dat elke zaak specifiek is en zowel in zijn algemene context als in detail dient te worden beoordeeld. Een aantal aspecten die daarbij van belang kunnen wel uit de uitspraken worden afgeleid. Duidelijk is dat onder andere de afspraken die tussen partijen zijn vastgelegd in de overeenkomst van opfok van belang zijn. Ditzelfde geldt ook voor de lengte van de periode van uitscharen en de lengte van de periode van samenwerking tussen partijen (structureel of eenmalig). Een ander aspect is in hoeverre partijen al dan niet worden benadeeld in relatie tot hun toekomstige bedrijfsvoering en hoe partijen zich hebben gedragen in het kader van het fosfaatreductieplan.