Wanneer zogenaamde ‘losse grond’ tijdelijk in gebruik wordt genomen of uit gebruik wordt gegeven wordt dit vaak via een zogenaamde grondgebruikersverklaring geformaliseerd. Daarbij komt het regelmatig voor dat daarbij een stilzwijgende verlenging wordt afgesproken of de gebruikersverklaring wordt aangegaan ‘tot wederopzegging‘. Dat het verstandig is om ook een einddatum op te nemen in een dergelijke overeenkomst of de overeenkomst schriftelijk te beëindigen blijkt uit onderstaande zaak waarin het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) onlangs uitspraak deed.
Appellante heeft op 12 mei 2016 een Gecombineerde opgave bij RVO ingediend waarin zij om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor 2016, alsmede om toewijzing van betalingsrechten uit de Nationale reserve voor jonge landbouwers heeft verzocht.
Bij primair besluit heeft RVO het door appellante opgegeven perceel 107 met een oppervlakte van 7,21 ha niet in deze aanvraag meegenomen, omdat appellante van dit perceel niet het gebruik en beheer had op 15 mei 2016, bij gebreke van een daartoe strekkende geldige juridische titel. De rechtbank had eerder al geconcludeerd dat appellante dit perceel voor de duur van zes jaar (ingaande op 1 november 2013 en eindigend op 1 november 2019) van [naam] had gepacht, maar [naam] en appellante hebben gelijktijdig een grondgebruikersverklaring getekend, op grond waarvan het beheer van perceel 107 tot wederopzegging weer bij [naam] is komen te liggen. Niet is gebleken dat deze grondgebruikersverklaring is geëindigd.
In beroep heeft appellante – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij vanaf 1 november 2013 pacht appellante perceel 107 van [naam] heeft gepacht. In 2014 en 2015 is het perceel krachtens een grondgebruikersverklaring bij [naam] in gebruik geweest. Appellante heeft deze grondgebruikersverklaring in november 2015 in goed overleg met [naam] per 1 januari 2016 mondeling opgezegd. Met ingang van die datum was appellante exclusief gerechtigd tot het gebruik en beheer van het perceel op grond van eerder genoemde pachtovereenkomst. Nu appellante op 15 mei 2016 perceel 107 in beheer had, heeft zij recht op de aangevraagde betalingsrechten en betalingen, aldus appellante.
Het College overwoog als volgt: Ingevolge artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013 geeft de landbouwer met het oog op de activering van betalingsrechten aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Percelen behoren tot een bedrijf als de landbouwer het perceel feitelijk in gebruik heeft en tevens beschikt over een (vormvrije) gebruikstitel voor dat perceel (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010, ECLI:EU:C:2010:606, Landkreis Bad Dürkheim, C-61/09). De gebruikstitel moet de landbouwer de bevoegdheid geven om de percelen met een zekere autonomie voor de uitoefening van zijn landbouwactiviteiten te gebruiken.
In artikel 15, tweede lid, van Verordening 639/2014 is bepaald dat als twee of meer aanvragers een aanvraag voor toewijzing van betalingsrechten voor eenzelfde in het eerste lid bedoelde subsidiabele hectare indienen, het betrokken betalingsrecht wordt toegewezen aan de aanvrager die bevoegd is om te besluiten welke landbouwactiviteiten op die hectare worden verricht en die de uit deze activiteiten voortvloeiende voordelen geniet en financiële risico’s draagt.
Vast staat dat op de peildatum van 15 mei 2016 [naam] de eigenaar was van perceel 107. Ook indien de rechtsgeldigheid van de hiervoor genoemde pachtovereenkomst als uitgangspunt wordt genomen, laat dat onverlet dat met ingang van 1 november 2013 tussen [naam] en appellante een grondgebruikersverklaring is gesloten op grond waarvan het gebruik en beheer van perceel 107 weer aan [naam] toekwam. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de grondgebruikersverklaring per 1 januari 2016 door opzegging is geëindigd.
Uit een door appellante overgelegde verklaring van een loonwerker van 14 april 2017 waarin deze verklaart over de werkzaamheden die hij in opdracht van appellante op het betreffende perceel heeft verricht, kan dit ieder geval niet worden afgeleid. Mogelijk heeft appellante het perceel feitelijk gebruikt, maar dat enkele feit betekent niet dat appellante op basis van een geldige titel ook de bevoegdheid had om het perceel met een zekere autonomie voor de uitoefening van haar landbouwactiviteiten te gebruiken.
RVO heeft daarmee volgens het College terecht geoordeeld dat perceel 107 op 15 mei 2016 niet tot het bedrijf van appellante behoorde.
Lees hier de volledige uitspraak