Het verbod van reformatio in peius is een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Kortweg houdt het verbod in dat het instellen van bezwaar er niet toe mag leiden dat het bestuursorgaan de procedure gebruikt om een verslechtering van de positie van appellant te bereiken die zonder deze procedure niet mogelijk zou zijn. Het betekent dus bijvoorbeeld dat wie bezwaar maakt tegen een bestuurlijke boete niet naar aanleiding van hetgeen blijkt uit deze procedure een hogere boete krijgt opgelegd. Op het verbod is echter ook een uitzondering: wanneer een bestuursorgaan dat over het bezwaar oordeelt tevens bevoegd is tot het wijziging of intrekken van een beschikking is het verbod niet van toepassing.
Hierdoor kan in dergelijke situaties het instellen van bezwaar of beroep toch resulteren in een slechtere positie. Zoals blijkt uit een zaak waarin het College van Beroep voor het bedrijfsleven onlangs uitspraak deed.
Appellante exploiteert een melkveehouderij. In het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 19.103 kg. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt. Als bezwaar is aangevoerd dat verweerder ten onrechte twee melkkoeien, die wel in de rundveestaat waren opgenomen, niet in de berekening heeft betrokken. Voorts stelt appellante in het bezwaar dat verweerder ten onrechte zes nog andere bij appellante op de peildatum aanwezige koeien als zoogkoe (categorie 120 van bijlage D) heeft aangemerkt en niet als melkkoe.
In de beslissing op het bezwaar heeft verweerder erkend ten onrechte de twee melkkoeien niet in de berekening te hebben betrokken. Het bezwaar aangaande de zes dieren geregistreerd onder categorie 120 wordt niet toegekend. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante daarop vastgesteld op 19.473 kg. Appellante heeft daarop beroep ingesteld.
Hangende het beroep heeft verweerder echter een nieuw besluit op bezwaar genomen. Verweerder is alsnog volledig tegemoet gekomen aan hetgeen door appellante in bezwaar is gesteld. Hij heeft in het vervangingsbesluit op basis van de door appellante in bezwaar overgelegde stukken ook de zes koeien die in de eerdere besluitvorming als zoogkoe zijn aangemerkt als melkkoe aangemerkt.
De toekenning van fosfaatrechten aan deze zes koeien heeft echter ook invloed op de gemiddelde melkproductie per melkkoe die daardoor lager uitkomt. Als gevolg daarvan valt het excretieforfait per dier in een lagere klasse en komt het toe te kennen fosfaatrecht uit op een lager aantal ten opzichte van de eerdere beslissing, namelijk op 19.374 kg. Appellante is daarmee – door het instellen van beroep – slechter af en betoogt dat dit in strijd is met het verbod op reformatio in peius.
Het College oordeelt echter in deze situatie dat de verlaging van het fosfaatrecht van appellante in rechtens aanvaardbaar is. Het betreft een beschikking en zolang het besluit nog niet onherroepelijk is, mocht appellante er niet op vertrouwen dat het haar toegekende fosfaatrecht niet zou worden verlaagd op het moment dat verweerder hetgeen in bezwaar was ingediend opnieuw zou beoordelen. Dat verweerder in beroep een ander standpunt heeft ingenomen dan in bezwaar doet daar, volgens het College, niet aan af.
Deze uitspraak laat zien dat het maken van bezwaar of het instellen van beroep niet in alle gevallen volledig risicoloos is en in sommige situaties toch ten nadele van appellante kan worden gewijzigd. Desondanks biedt het verbod, vooral bij bestuurlijke boetes een garantie die de vrees voor een verslechtering in de situatie vanwege de procedure weg neemt.
Lees hier de volledige uitspraak