De meststoffenwet kent een verantwoordingsplicht voor de geproduceerde en aangevoerde meststoffen. Een deel van die verantwoordingsplicht kan worden ingevuld met de gebruiksnormen die kunnen worden ontleend aan de in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1 lid 1 onder m Msw). Meestal is het duidelijk welke grond dit betreft, maar soms ook niet. En soms denkt een medewerker van de NVWA anders over het antwoord op deze vraag dan u. Dan kan worden besloten deze niet mee te tellen. De gevolgen van het (achteraf) niet mee mogen tellen van deze grond kunnen enorm zijn. Het is dus belangrijk van tevoren duidelijk te hebben welke percelen wel en welke percelen niet voor gebruiksnormen in aanmerking komen.

foto01a
Om grond mee te mogen tellen voor de gebruiksnormen is de feitelijke beschikkingsmacht van belang.

Sinds 2006 (Kamerstukken II 2004/05, 29, 930, nr 3, blz 107 en verder) is bij de bepaling of grond meetelt bij het bedrijf niet zozeer de juridische titel maar eerder de feitelijke  beschikkingsmacht van belang. Het begrip ‘ feitelijke beschikkingsmacht’   veronderstelt wellicht de aanwezigheid van een geldige juridische titel, maar hecht meer waarde aan de beslissingsbevoegdheid over de teelt en de teeltmaatregelen (grondbewerkingen, bemesting, teeltkeuze, oogst, etc) op een perceel. Vooral bij gehuurde percelen (op afstand) leidt dit wel eens tot situaties waarin het bevoegde gezag twijfelt of sprake is van de ‘ feitelijke beschikkingsmacht’. Hieronder een tweetal voorbeelden:

Grond op afstand (ECLI:NL:CBB:2013:BZ1613)

In deze casus was de vraag of de in 2007 gehuurde percelen landbouwgrond in Friesland mochten worden  aangemerkt als tot het bedrijf (gelegen Gelderland) behorende oppervlakte landbouwgrond. De staatssecretaris meent van niet en heeft de betreffende grond niet betrokken in de “Berekening gebruik meststoffen 2007”. Na deze correctie op de oppervlakte landbouwgrond heeft de staatssecretaris geconstateerd dat de gebruiksnormen in 2007 zijn overschreden en meerdere bestuurlijke boetes opgelegd, voor een bedrag van in totaal € 173.413,50.

Het College voor Beroep van het Bedrijfsleven (hierna: het College) herzag deze boete.  Naar het oordeel van het College was genoegzaam komen vast te staan dat het bedrijf het exclusieve gebruiksrecht van de betreffende percelen had, dat zij dat recht met uitsluiting van ieder ander hebben uitgeoefend en dat zij derhalve ook de feitelijke beschikkingsmacht hadden. Daarbij werd in aanmerking genomen dat uit  het AID-rapport bij deze casus bleek dat het bedrijf beschikte over een gebruiksovereenkomst, een factuur betreffende  huur grasland, drie analyseverslagen en een factuur van Mest- & Kalkhandel G, waarop onder andere stond vermeld: ‘saldo gemaakte kosten en gewasopbrengsten voor u: 0,00 Euro’.

Voor zover de staatssecretaris betoogde dat het bedrijf niet het economisch risico van de teelt droeg zag hij er aan voorbij dat het bedrijf onbestreden heeft aangevoerd dat het, gelet op de kosten van transport en het prijsniveau van ruwvoer in het betreffende jaar, economisch de meest verantwoorde beslissing was om met Mest- en Kalkhandel G overeen te komen dat de gewasopbrengst zou worden verrekend met de door hem voor zijn werkzaamheden in rekening te brengen kosten.

 

Inscharen of grond in gebruik (ECLI:NL:CBB:2014:CA2239)

In deze casus waren partijen primair verdeeld of het bedrijf enkele in 2007 van een eigenaar gehuurde percelen landbouwgrond konden aanmerken als tot hun bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. De staatssecretaris meent van niet en heeft de betreffende percelen niet betrokken in zijn “Berekening gebruik meststoffen 2007”. Na deze correctie op de oppervlakte landbouwgrond heeft de staatssecretaris geconstateerd dat de gebruiksnormen in 2007 zijn overschreden en aan het bedrijf meerdere bestuurlijke boetes opgelegd voor een bedrag van in totaal € 145.646,50.

In haar beslissing verwees het College naar de verklaring van de eigenaar die tegenover de AID had aangegeven dat hij de dieren omweidde en controleerde, het gras maaide en het slootwerk betaalde. Ook regelde de eigenaar  het bemesten, zonder vergoeding of opdracht van het bedrijf. De eigenaar heeft tevens zonder overleg met het bedrijf besloten om één van de betreffende percelen niet met mais in te zaaien en heeft in dit verband voorts verklaard dat hij altijd zelf de regie over de betreffende percelen heeft gehad. Het bedrijf heeft verklaard dat hem pas in de zomer werd meegedeeld dat de inzaai van maïs niet was doorgegaan en dat hij er niet van op de hoogte was dat er mest op de percelen was uitgereden. Een en ander maakte dat het College tot de slotsom kwam dat het bedrijf  niet de feitelijke beschikkingsmacht over deze percelen heeft gehad. Het voorgaande leidde tot de conclusie dat de boete terecht was opgelegd.

 

Conclusie

In de twee voorbeelden hierboven is het wellicht vrij duidelijk of sprake is van ‘eigen grond’ of niet, maar in de praktijk kunnen veel tussenvormen voor komen. Moraal van het verhaal is echter altijd: het is van doorslaggevend belang dat door middel van  documenten, afspraken en de  feitelijke omstandigheden invulling wordt gegeven aan het begrip feitelijke beschikkingsmacht. Is dat niet of onvoldoende mogelijk, zoek dan naar een andere oplossing: wellicht minder praktisch, maar wel zo veilig.