Een belangrijke regel in het bestuursrecht is dat er geen rechtsmiddelen open staan wanneer geen sprake is van voldoende procesbelang. De achterliggende gedachte daarbij is dat degene die bezwaar of (hoger) beroep instelt, het daarmee beoogde resultaat (bijvoorbeeld het van tafel krijgen van een boete) ook daadwerkelijk moet kunnen bereiken. Is dit niet het geval, dan heeft een inhoudelijke behandeling geen zin, zo stelt de wet. Dit betekent dat voordat een zaak inhoudelijk wordt behandeld, dient te worden getoetst of sprake is van voldoende procesbelang.
Dit geldt ook wanneer beide partijen (dus zowel appellant als verweerder) een inhoudelijke uitspraak voor staan, zoals blijkt uit een uitspraak die het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: het College) onlangs deed.
In deze procedure heeft appellant hoger beroep ingesteld bij het College tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Nadat het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden, heeft het College verdere behandeling geschorst in afwachting van het advies van de raadsheer advocaat-generaal Wattel in een drietal vergelijkbare zaken, 15/382, 15/430 en 15/692. De raadsheer advocaat-generaal heeft op 22 mei 2018 een conclusie genomen (ECLI:NL:CBB:2018:187). Naar aanleiding daarvan heeft het College op 18 december 2018 uitspraak gedaan in de dire genoemde zaken (ECLI:NL:CBB:2018:652, ECLI:NL:CBB:2018:653, ECLI:NL:CBB:2018:654).
Naar aanleiding van deze uitspraken heeft verweerder heeft bij besluit van 12 februari 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen in de onderhavige procedure. De door appellante gemaakte bezwaren worden in die beslissing alsnog gegrond verklaard en het bestreden besluit wordt herroepen. De door verweerder aan appellant opgelegde boete is daarmee komen te vervallen. Verder heeft verweerder de door appellant gemaakte proceskosten voor de bezwaarprocedure, de kosten van de beroepsprocedure en de procedure in hoger beroep alsmede het verschuldigde griffierecht aan appellant vergoed.
Bij brief van 13 maart 2019 heeft appellant aan het College kenbaar gemaakt het hoger beroep in te trekken, omdat de aan haar opgelegde boete is komen te vervallen en haar proceskosten zullen worden vergoed. Appellant heeft wel te kennen gegeven dat er nog wel een andere voor de rechtspraktijk relevante kwestie speelt, namelijk de vraag of met andere gehalten dan die bij analyse en bemonstering van afgevoerde mest zijn aangetroffen mag worden gerekend bij het opleggen van boetes op grond van de Meststoffenwet. Deze rechtsvraag speelt in tal van andere procedures. Ook verweerder onderkende dat en heeft het College verzocht om deze rechtsvraag te beantwoorden in een uitspraak.
Het College oordeelt echter dat geen sprake is van voldoende procesbelang en motiveert haar oordeel met verwijzing naar vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van 18 december 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:690), waarin wordt gesteld dat een belanghebbende alleen dan voldoende procesbelang heeft als het resultaat dat met het (hoger) beroep wordt nagestreefd ook daadwerkelijk bereikt kan worden en het realiseren van dat resultaat voor de belanghebbende feitelijk betekenis kan hebben.
Een formeel of een principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang, aldus het College. Nu de aan appellante opgelegde boete is komen te vervallen vanwege het nieuw genomen besluit van 12 februari 2019 en daarbij tevens de proceskosten zijn vergoed alsmede het door appellante betaalde griffierecht heeft appellante derhalve geen procesbelang bij het door haar ingestelde hoger beroep.
Het voorgaande brengt met zich dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Dus geen inhoudelijke uitspraak. Een dergelijke uitspraak zal moeten komen op het moment dat inhoudelijk vergelijkbare zaken in hoger beroep zullen dienen voor het College.
Lees hier de volledige uitspraak.