Onlangs deed de rechtbank Oost Brabant uitspraak in een zaak waarin – kort en zakelijk beschreven – een melkveehouder (hierna: eiseres), ongeveer 600 ton rundveemest had gescheiden. De koek na mestscheiding, 110 ton, was door middel van drie vrachten van het bedrijf afgevoerd. Uit de analyses van de monsters van deze vrachten kwamen hogen gehaltes aan stikstof en fosfaat. Gehalten die – volgens de minister – uitsluitend door manipulatie tot stand konden zijn gekomen.
De drie afgevoerde vrachten zijn daarop door de minister onder verwijzing naar artikel 3 van de Meststoffenwet (hierna: Msw) volledig buiten beschouwing gelaten bij de berekening of aan de gebruiksnormen en de mestverwerkingsplicht is voldaan en werd aan eiseres een boete opgelegd.
Eiseres voerde ter zitting aan dat geen grondslag is aan te wijzen om, als gehalten ter discussie worden gesteld, vrachten volledig weg te strepen als niet in geschil is dat deze vrachten wel zijn afgevoerd. Eiseres betwist bovendien dat sprake is geweest van manipulatie van monsters.
De rechtbank zag zich voor de vraag gesteld of de minister op grond van artikel 3, eerste lid, van de Msw terecht de afgevoerde hoeveelheden fosfaat en stikstof buiten beschouwing heeft gelaten bij de berekening of eiseres binnen de gebruiksnormen is gebleven en heeft voldaan aan de mestverwerkingsplicht.
In artikel 3, eerste lid, van de Msw is bepaald dat voor de toepassing van het bij of krachtens de Msw bepaalde geen rekening wordt gehouden met handelingen waarvan:
- op grond van de omstandigheid dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen hebben ten doel gehad of
- op grond van andere bepaalde feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat zij achterwege zouden zijn gebleven, indien daarmee niet de toepassing van deze wet voor het vervolg geheel of ten dele onmogelijk zou worden gemaakt.
Met andere woorden: er moet sprake zijn van een schijnconstructie die is opgezet met als enige doel het omzeilen van de regelgeving van de Msw. Gelet op de bewoordingen van artikel 3, eerste lid, van de Msw en de geschetste bedoelingen van de wetgever, moet toepassing van dat artikellid allereerst leiden tot een vaststelling welke handelingen de schijnconstructie maken. Vervolgens moet, als die schijnconstructie wordt weggedacht, worden vastgesteld wat de werkelijke situatie is geweest. Tot slot moet de meststoffenregelgeving op die werkelijkheid wordt toegepast.
De rechtbank stelt vast dat de minister niet betwist dat eiseres mest heeft gescheiden en dat een deel daarvan, namelijk 110 ton koek na mestscheiding, is afgevoerd. Gelet hierop vindt de rechtbank het onbegrijpelijk dat de minister aanneemt dat tijdens dat jaar alle op het bedrijf van eiseres gescheiden mest niet is afgevoerd en aldaar op of in de bodem is gebracht. Bij toepassing van artikel 3, eerste lid, van de Msw had de minister –naar aanleiding van de resultaten van de monsternames van de afgevoerde vrachten dikke fractie – moeten onderzoeken hoeveel mest daadwerkelijk op het bedrijf van eiseres is gescheiden en wat daarvan daadwerkelijk is afgevoerd dan wel op of in de bodem is gebracht. Aan de hand van die werkelijke situatie – en daarbij de desbetreffende schijnconstructie weg te denken – had de minister moeten toetsen of eiseres destijds binnen de gebruiksnormen is gebleven en voldaan heeft aan de mestverwerkingsplicht. Dit wordt niet anders doordat de minister heeft gesteld dat eiseres met haar handelen het vaststellen van de feitelijke situatie onmogelijk heeft gemaakt. In dat geval had de minister tot een beredeneerde schatting van de daadwerkelijk gescheiden mest moeten overgaan. Door dit na te laten, heeft de minister artikel 3, eerste lid, van de Msw onjuist uitgelegd en toegepast. Dat betekent ook dat de minister dit wetsartikel ten onrechte als grondslag heeft gehanteerd om de afgevoerde hoeveelheid fosfaat en stikstof buiten beschouwing te laten bij de berekeningen.
Gelet op het voorgaande heeft de minister geen grondslag voor haar standpunt dat eiseres de gebruiksnormen heeft overschreden en niet heeft voldaan aan de mestverwerkingsplicht. De minister kon daarom niet tot boeteoplegging overgaan.
Lees hier de volledige uitspraak.
UPDATE: Inmiddels heeft de Minister hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant: De minister gaat er daarbij van uit dat ze in het gelijk zal worden gesteld. Vandaar dat RVO in de periode tot de uitspraak het bestaande beleid in deze handhaaft. Wordt dus vervolgd!