Op 18 december 2018 deed het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak in een drietal zaken (ECLI:NL:CBB:2018:654, ECLI:NL:CBB:2018:653 en ECLI:NL:CBB:2018:652) die ingrijpende gevolgen hadden voor de meeste op dat moment lopende mestboeteprocedures. In deze uitspraken oordeelde het College dat wanneer een voornemen bestaat tot het opleggen van een boete voor overtreding van een artikel in de Meststoffenwet waarbij de bepaling van de hoeveelheid stikstof en fosfaat in mest een rol speelt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een beboetbare overtreding en wat de omvang daarvan is, de vermeende overtreder reeds op het moment van het voornemen op de hoogte moet worden gesteld van de inhoud van de tolerantie-, zekerheids- of handhavingsmarges die bij de toepassing van het betreffende artikel in de Meststoffenwet worden gehanteerd. Gebeurt dat niet, dan kan geen boete worden opgelegd en kan een reeds opgelegde boete niet in stand blijven.
RVO maakte pas na de genoemde uitspraken de betreffende handhavingsmarges openbaar. Hierdoor kwam een belangrijk deel van de op dat moment lopende boeteprocedures (voor een deel) te vervallen.
Maar hoe zit het nu met boetes waarvan het voornemen dateert van na 18 december 2018, maar die gaan over de periode waarover de handhavingsmarges nog niet openbaar waren. Hierover deed de rechtbank Zeeland -West Brabant onlangs uitspraak.
Appellant exploiteert een melkveehouderij. Op 20 april 20218 heeft een NVWA-controle plaatsgevonden, waarvan de resultaten zijn vastgelegd in het rapport van bevindingen van 28 mei 2018 . Bij brief van 6 juni 2019 heeft de minister appellant medegedeeld voornemens te zijn om meerdere bestuurlijke boetes op te leggen voor verschillende overtredingen van de Meststoffenwet voor het jaar 2016. Appellant heeft in een zienswijze van 20 juni 2019 gereageerd op dat voornemen.
Bij besluit van 30 augustus 2019 heeft de minister aan appellant meerdere bestuurlijke boetes opgelegd voor een overschrijding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen en verschillende administratieve overtredingen in het jaar 2016 met een totaalbedrag van € 27.348,-. Appellant heeft daar op 8 oktober 2019 bezwaar tegen gemaakt. Bij bestreden besluit heeft de minister dat bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft daar op 22 januari 2020 beroep tegen ingesteld, waarin hij onder andere heeft aangevoerd dat ten tijde van het administreren, het opstellen van het bemestingsplan en de controles door de NVWA de tolerantie-, zekerheids- en handhavingsmarges (hierna: de marges) nog niet openbaar waren gemaakt door de minister. Appellant acht de bestreden beslissing daarmee in strijd met de uitspraak van het CBb van 18 december 2018.
De minister heeft ter zitting aangegeven dat bij de berekening van de overtreding van de gebruiksnorm dierlijke meststoffen in deze situatie, twee van dergelijke marges zijn toegepast: op de afgevoerde hoeveelheid graasdierenmest met mestcode 14 en op de aangevoerde hoeveelheid kunstmest.
De rechtbank beslist dat het CBb heeft in de uitspraak van 18 december 2018, heeft geoordeeld dat degene ten aanzien van wie het opleggen van een boete op grond van de Msw wordt voorgenomen, reeds in het kader van dat voornemen op de hoogte moet worden gesteld van de inhoud van de marges. Het CBb acht het echter niet noodzakelijk dat de marges al bekend waren bij de overtreder op het moment dat de overtredingen werden begaan.
De rechtbank stelt vast dat de minister uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van het CBb. De minister heeft de marges op 15 juni 2018 en 24 december 2018 gepubliceerd op de website www.rvo.nl. Dit betekent dat op het moment waarop de minister het voornemen om een boete op te leggen bekend maakte aan appellant (op 6 juni 2019) werd voldaan aan de door het CBb gestelde voorwaarde. De rechtbank stelt dat appellant tijdig voldoende informatie tot haar beschikking heeft gekregen om zichzelf adequaat te kunnen verdedigen tegen het boetebesluit en de daaraan ten grondslag gelegde feiten.
Daarmee beslist de rechtbank dat de openbaarheid van de marges pas vereist is op het moment dat het voornemen wordt uitgereikt aan betrokkene.
Lees hier de volledige uitspraak