Onlangs deed het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: College) uitspraak in een zaak waarin een veehouder, naar aanleiding van eerdere uitspraken van het College, de minister (hierna: verweerder) had verzocht terug te komen op het intrekken van het aantal fosfaatrechten op zijn bedrijf.
Appellante exploiteert een akker- en tuinbouwbedrijf. Op de peildatum hield appellante ook jongvee. Bij besluit van 31 januari 2018 heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Op 3 april 2018 heeft verweerder van appellante een melding overdracht fosfaatrechten ontvangen, waarin staat aangegeven dat appellante haar fosfaatrecht wenst over te dragen aan een derde partij.
Bij besluit van 13 september 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder geoordeeld dat de fosfaatrechten ten onrechte aan appellante zijn toegekend. Uit (artikel 3 van) de Beleidsregel fosfaatrechten jongvee (Stcrt. 2018, nr. 38996; Beleidsregel) volgt namelijk dat er geen fosfaatrechten voor jongvleesvee kunnen worden toegekend. Verweerder heeft daarom het besluit van 31 januari 2018 ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 0 kg.
Bij besluit van 26 oktober 2018 heeft verweerder de registratie van overdracht fosfaatrechten van appellante ingediend in maart 2018 afgewezen omdat de over te dragen fosfaatrechten niet aanwezig waren.
Appellant heeft naar aanleiding van de uitspraken van het College van 16 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:139) en 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244) een op 20 juli 2019 herzieningsverzoek ingediend bij verweerder. Bij besluit van 20 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het herzieningsbesluit en het besluit van 26 oktober 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet-verschoonbare termijnoverschrijding en geweigerd het geschrift te behandelen als een herzieningsverzoek omdat volgens verweerder geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden
Appellante betwist niet dat er geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar voert aan dat er sprake is van een relevante wijziging van het recht. Meer concreet heeft het College in de uitspraken van 16 april 2019 geoordeeld dat de interpretatie van het begrip “melkvee” zoals weergegeven in de Beleidsregel, een beperking vormt van de in de Msw vastgelegde definitie. Dit heeft ertoe geleid dat het College bij de invulling van dat begrip heeft vastgehouden aan de tekst van de Msw. Oftewel, er is niet vastgehouden aan de Beleidsregel waardoor zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Appellante concludeert dan ook dat, nu er sprake is van een relevante wijziging van het recht, er aanleiding bestaat om het herzieningsbesluit en het besluit van 26 oktober 2018 te herzien.
Het College merkt de weigering van verweerder om het schrijven van 20 juli 2019 als verzoek om terug te komen op de bedoelde besluiten aan als onderdeel van de beslissing op bezwaar en zal inhoudelijk oordelen over de vraag of verweerder had moeten terugkomen op zijn eerdere besluiten.
Bij deze beoordeling is allereerst de vraag of appellante dit verzoek niet onredelijk laat heeft ingediend. Uitgangspunt daarbij is de door de hoogste bestuursrechters ingezette lijn dat een verzoek tijdig is, indien het is ingediend binnen één jaar na de relevante gebeurtenis dan wel het relevante moment Aangezien appellante in dit geval het verzoek heeft gedaan op 20 juli 2019 heeft zij haar verzoek ruimschoots binnen de gestelde termijn van één jaar gedaan en is het verzoek daarmee niet onredelijk laat ingediend.
Vervolgens komt het College toe aan de vraag of verweerder het verzoek had moeten toewijzen. Omdat het niet gaat om een herhaalde aanvraag maar een verzoek om terug te komen op ambtshalve genomen, voor appellante belastende besluiten, wordt analoog toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
In dit geval heeft het College in de reeds aangehaalde uitspraken van 16 april 2019 artikel 3 van de Beleidsregel buiten toepassing gelaten. De Beleidsregel is een wetsinterpreterende beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Zoals blijkt uit de motivering van de aangehaalde uitspraken is de interpretatie die in (artikel 3 van) de Beleidsregel wordt gegeven van het begrip jongvee, in strijd met artikel 1, aanhef en onder kk, van de Msw. Aangezien inmiddels is gebleken dat verweerder (artikel 3 van) de Beleidsregel niet heeft ingetrokken of gewijzigd naar aanleiding van de aangehaalde uitspraken en kennelijk meent dat deze Beleidsregel nog steeds kan worden toegepast, acht het College het van belang bij deze expliciet uit te spreken dat uit de aangehaalde uitspraken volgt dat artikel 3 van de Beleidsregel vanwege de strijdigheid met de wet geen rechtsgeldigheid toekomt. Daaruit volgt dat sprake is van een wijziging van het recht. Aangezien deze wijziging van invloed is op de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, is de wijziging daarmee ook relevant voor de beoordeling van het verzoek.
Nu zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de door verweerder gegeven motivering in het bestreden besluit geen stand houden. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover verweerder niet is teruggekomen op zijn eerdere besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College is daarom van oordeel dat een weigering op het herzieningsbesluit en het besluit van 26 oktober 2018 terug te komen, in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
Het College merkt in haar uitspraak tenslotte op dat uit dat gelijksoortige verzoeken om naar aanleiding van de uitspraken van 16 april 2019 terug te komen die naar aanleiding van deze uitspraak worden gedaan, in beginsel door verweerder kunnen worden afgewezen omdat ze de termijn van 1 jaar na de uitspraken hebben overschreden.
Lees hier de volledige uitspraak