Boeteprocedures duren soms lang. Zo lang dat de redelijke termijn kan zijn overschreden. Artikel 6 van het Europese Verdrag voor Rechten van de Mens (hierna: EVRM) bepaalt dat in punitieve zaken (zaken waarin en boete wordt opgelegd) het uitgangspunt geldt dat voor een procedure in drie instanties (bezwaar, beroep en hoger beroep) de redelijke termijn in beginsel wordt overschreden als die procedure in haar geheel langer dan vier jaar in beslag heeft genomen.

Deze termijn begint op het moment waarop het bevoegde gezag een handeling verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Vrijwel altijd is dit de datum waarop het voornemen tot boeteoplegging wordt uitgebracht. De redelijke beslistermijn eindigt 4 jaar later. De matiging bedraagt 5% van het boetebedrag per periode van een half jaar.

De redelijke termijn is geen fatale termijn, maar een termijn waarop betrokkene in haar belangen wordt geschaad en het boetebedrag daarmee dient te worden gematigd. Toch is dat niet altijd het geval. Onder andere is van belang of betrokkene zelf voor vertraging van de procedure heeft gezorgd, sprake was een zeer complexe zaak waardoor er wat langer de tijd nodig was en of in het voortraject al matiging heeft plaatsgevonden.

Dit laatste kan bijvoorbeeld in het traject tussen de afronding van het NVWA-rapport en het opleggen van de boete het geval het geval zijn geweest. Artikel 5:51 eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht stelt ‘indien van een overtreding een rapport is opgemaakt, beslist het bestuursorgaan omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete binnen dertien weken na de dagtekening van het rapport’.

In haar boetebeleid over 2024 stelt RVO: ‘Sinds het controlejaar 2013 worden boetes die hoger zijn dan € 1.000,- verminderd als deze beslistermijn met meer dan 26 weken is overschreden. De boetes worden in dat geval met 10% verlaagd tot maximaal € 2.500’.

In haar boetebeleid over 2024 stelt RVO verder: ‘De overschrijding van de beslistermijn in artikel 5:51 van de Awb en de overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM zijn zelfstandige matigingsgronden. In de situatie dat artikel 5:51 van de Awb wordt aangevoerd, past RVO een matiging van het boetebedrag toe. In het geval artikel 6 EVRM aan de orde is, doet de rechter dit.

In haar boetebeleid over 2023 stelde RVO hierover nog: ‘De overschrijding van de beslistermijn in artikel 5:51 van de Awb en de overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het EVRM zijn zelfstandige matigingsgronden. In de situatie dat beide matigingsgronden aan de orde zijn worden ze dus allebei toegepast ten aanzien van het oorspronkelijke, niet gematigde, boetebedrag.’

Het verschil tussen beide formuleringen is saillant. Enerzijds terecht, RVO beslist immers niet over matiging in geval van overschrijding van de periode zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, dat doet de rechter. Anderzijds wordt het ook ingewikkeld wanneer beide termijnen worden overschreden en lijkt ook voor RVO de algemene lijn niet duidelijk.

Als voorbeeld deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn van vier jaar met vijftien maanden overschreden. Betrokkene doet een beroep op matiging van het boetebedrag vanwege overschrijding van de redelijke beslistermijn.

Het College stelt in haar uitspraak: ‘De minister heeft op grond van zijn beleid over matiging van de boete bij overschrijding van de beslistermijn de boete in het primaire besluit gematigd met € 2.500,- wegens het verstrijken van meer dan 26 weken tussen de datum van het boeterapport en de oplegging van de boete. Het College ziet in het gegeven dat de minister de boete al heeft gematigd wegens overschrijding van de beslistermijn aanleiding om geen verdergaande matiging toe te passen voor de overschrijding van de redelijke termijn tot zes maanden (zie de uitspraak van het College van 23 juli 2024, ECLI:NL:CBB:2024:500, onder 5.3).

Voor de overschrijding van de redelijke termijn vanaf zes tot twaalf maanden zou plaats zijn voor een matiging van de boete met 5% met een maximum van € 2.500,-. Gelet op het gegeven dat de minister de boete al met dit maximumbedrag heeft gematigd, is er geen aanleiding voor een verdergaande, aanvullende matiging wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de overschrijding tot twaalf maanden. Voor de resterende overschrijding van de redelijke termijn vanaf twaalf maanden (namelijk met drie maanden) wordt naar bevind van zaken gehandeld. Het College ziet in dit gegeven aanleiding om de boete te verlagen met 5%’.

Het boetebedrag wordt daarmee – bij een overschrijding van de redelijke beslistermijn van 3 perioden van een half jaar, met slechts 5% gematigd. Het College matigt niet voor de periode tot zes maanden omdat de minister de boete al heeft gematigd wegens overschrijding van de beslistermijn. Het College matigt niet voor de periode van zes tot twaalf maanden omdat de minister de boete al met het maximum bedrag van € 2.500,- heeft gematigd. Pas voor de derde periode van een half jaar wordt gematigd met 5%.

Ik snap het nog niet goed.

Lees hier de volledige uitspraak.

Download hier deze tekst als leaflet