Een argument dat vaak door veehouders wordt aangevoerd in hun verweer tegen een opgelegde mestboete, is dat de analyseresultaten van de van het bedrijf afgevoerde mest niet betrouwbaar zijn. Ondanks deed de rechter uitspraak in een zaak waarin een veehouder dit argument aanvoerde (ECLI:NL:RBMNE:2015:347). Hij onderbouwde zijn argument met de resultaten van analyses die hij had laten uitvoeren van een door hem zelf genomen monster. Hij had deelmonsters genomen van het monster en deze opgestuurd naar verschillende laboratoria. Uit de resultaten kwamen grote verschillen naar voren. Als er verschillende analysewaarden uit één monster komen, zo stelde hij, dan is de bepaling van de gehalten aan fosfaat en stikstof in de door hem afgevoerde mest ook niet betrouwbaar. RVO stelde zich op het standpunt dat de analyseresultaten van de afgevoerde mest wel betrouwbaar zijn, omdat de analyses op de wettelijk voorgeschreven wijze hebben plaatsgevonden.
De rechtbank zag zich voor de vraag gesteld of de veehouder met zijn bepalingen aannemelijk had gemaakt dat de analyseresultaten van de afgevoerde mest niet betrouwbaar genoeg zijn om als grondslag te kunnen dienen voor de opgelegde bestuurlijke boete.
De rechtbank oordeelde dat de wettelijk voorgeschreven wijze van bemonstering en analyse geen ruimte laat om de stikstof- en fosfaatgehalten op een andere wijze vast te stellen. Dat de veehouder verschillen heeft aangetroffen in de analyseresultaten van twee laboratoria in een door hem zelf genomen monster, maakt niet dat daarmee aannemelijk is dat de analyseresultaten van de geregistreerde mestafvoer onbetrouwbaar zouden zijn. Die analyses zijn, zo oordeelde de rechtbank, immers uitgevoerd door geaccrediteerde laboratoria en de bemonstering heeft plaatsgevonden op de voorgeschreven wijze, terwijl de veehouder bij zijn analyses zelf meststoffen heeft bemonsterd en laboratoria heeft benaderd. Daar komt bij dat de veehouder op grond van artikel 81, tweede lid, van de uitvoeringsregeling een heranalyse had kunnen aanvragen. Dat de veehouder op voorhand van mening is dat een heranalyse geen kans van slagen heeft, kan er niet aan afdoen dat dit op grond van de wettelijke regeling wel de eerste stap is om de betrouwbaarheid van een analyse aan de orde te stellen. De rechtbank oordeelt dat de beroepsgrond niet slaagt.
Iedereen met enige kennis van mest, chemie en statistiek voelt aan dat de analyse van een vracht van 30 ton mest via een monster van 750 ml, waarvan slechts een klein deel feitelijk wordt geanalyseerd, kan leiden tot variatie in de uitslag. Dat de mogelijkheid van een heranalyse open staat doet daar niet aan af, omdat de heranalyse wordt uitgevoerd aan de hand van het verwerkte monster. De kans dat daaruit een vergelijkbaar resultaat als bij de oorspronkelijke bepaling uitkomt is groot. Of daarmee ook sprake is van een goede afspiegeling van de afgevoerde hoeveelheid mest is dan nog steeds de vraag.
Dat is de praktijk, maar de rechtbank oordeelt in eerste instantie over de wet- en regelgeving (in dit geval de Uitvoeringsregeling en het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet) correct wordt toegepast. Onderdeel daarvan is de vraag waarom de voorgeschreven methode geen goede afspiegeling zou zijn van het gehalte aan stikstof en fosfaat in het monster en de vracht. De rechter oordeelt dat dit alleen kan worden onderbouwd en gemotiveerd door gebruik te maken van de in de Wetgeving voorgeschreven methoden. En daarin zit hem nu net de kneep.