Al eerder kwam op deze site het begrip ‘redelijke beslistermijn’ aan de orde. Dit in het kader van de termijn die mag verstrijken tussen het moment van de aankondiging van het voornemen tot het opleggen van een boete tot het moment dat de definitieve boete wordt opgelegd. Een andere termijn die vaak wordt genoemd is de zogenaamde 13 weken termijn: Binnen 13 weken na dagtekening van een proces-verbaal van de NVWA moet door het bevoegde gezag een besluit worden genomen over de boete. Hoe deze termijn moet worden geïnterpreteerd blijkt uit onderstaand voorbeeld:
Bij besluit van 16 december 2010 heeft de staatssecretaris aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd wegens overtreding van artikel 7, in samenhang met artikel 8, van de Meststoffenwet (hierna: Msw). De overtreding baseerde de staatssecretaris op het door de toenmalige Algemene Inspectiedienst (AID) bij appellant verrichte onderzoek.
In hoger beroep betoogde appellant dat de bevoegdheid van de staatssecretaris om een boete op te leggen was vervallen omdat niet binnen 13 weken na dagtekening van het proces-verbaal van de AID een besluit over de boete was genomen; het proces-verbaal was immers gedagtekend op 29 april 2010 terwijl het primaire boetebesluit dateerde van 16 december 2010. Voor zover de staatssecretaris nog wel bevoegd was tot het opleggen van een boete moest, zo stelde appellant, dit in ieder geval leiden tot een aanzienlijke matiging van de boete.
De staatssecretaris stelde zich op het standpunt dat het proces-verbaal eerst op 23 augustus 2010 van de officier van justitie was ontvangen. Pas toen is volgens de staatssecretaris de termijn van 13 weken gaan lopen. Daarbij wees de staatssecretaris er tevens op dat slechts indien het boetebesluit langer dan 26 weken na aanvang van de beslistermijn werd genomen, een matiging van 10% wordt toegepast.
Het College voor het Beroep van het Bedrijfsleven (hierna: College) overwoog als volgt. Uit artikel 5:44, tweede en derde lid, Awb volgt dat een gedraging die tevens een strafbaar feit oplevert in beginsel aan de officier van justitie moet worden voorgelegd, en dat het bestuursorgaan – in dit geval de staatssecretaris – eerst (weer) bevoegd is om voor de overtreding een bestuurlijke boete op te leggen indien de officier van justitie heeft medegedeeld af te zien van strafvervolging. Het is immers niet mogelijk een overtreding zowel te bestraffen via het strafrecht als via het bestuursrecht.
Uit artikel 5:51, gelezen in samenhang met artikel 5:48, vierde lid, Awb volgt, zo stelt het College, dat het bestuursorgaan binnen dertien weken na dagtekening van het proces-verbaal omtrent het opleggen van de bestuurlijke boete dient te beslissen, en dat deze termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de gedraging aan het openbaar ministerie wordt voorgelegd, tot aan de dag waarop het bestuursorgaan weer bevoegd wordt een bestuurlijke boete op te leggen.
De staatssecretaris heeft de in geding zijnde boete opgelegd naar aanleiding van het door opsporingsambtenaren van de AID opgemaakte proces-verbaal dat is gedagtekend op 29 april 2010. Uit het proces-verbaal kan worden opgemaakt dat de AID het proces-verbaal op diezelfde dag heeft voorgelegd aan de betrokken officier. Naar het oordeel van het College betekent dit dat de beslistermijn met ingang van die dag, op de voet van artikel 5:51, tweede lid, Awb was opgeschort.
Het College maakte uit het dossier tevens op dat de officier op 17 augustus 2010 heeft meegedeeld dat hij van strafvervolging afziet. Dit brengt met zich mee dat op 17 augustus 2010 de bevoegdheid van de staatssecretaris om een boete op te leggen is herleefd. Op grond van artikel 5:51, tweede lid, Awb is toen een einde gekomen aan de opschorting van de beslistermijn.
Dit betekent dat de staatssecretaris na beëindiging van de opschorting binnen 13 weken gerekend vanaf 17 augustus 2010 – te weten uiterlijk 16 november 2010 – zou moeten beslissen. Het primaire boetebesluit dateert echter van 16 december 2010. Het College oordeelt dat dit weliswaar te laat is, maar de 13 weken termijn moet als een termijn van orde worden aangemerkt (TK 2003-2004, 29702, nr. 3, p. 150), dus overschrijding daarvan leidt als zodanig niet tot verval van de bevoegdheid om een boete op te leggen. Omdat de termijnoverschrijding zich beperkte tot één maand, zag het College ook geen aanleiding voor het oordeel dat de staatssecretaris tot een matiging van de boete had moeten komen.
Kortom: de termijn van dertien weken wordt opgeschort op het moment dat het dossier wordt voorgelegd aan de officier van justitie en gaat pas weer lopen op het moment dat het dossier terugkomt en het bestuursrechtelijke spoor wordt vervolgd. Daarnaast is de termijn van 13 weken niet meer dan een termijn van orde. Dit betekent dat wanneer de staatssecretaris het niet te gek maakt, er door de rechter geen gevolg aan zal worden gegeven. Wordt de termijn fors overschreden dan zal de staatssecretaris een bescheiden matiging toepassen. Het bevoegde gezag mag hiermee een stuk ruimer omgaan met termijnen dan degene aan wie de boete wordt opgelegd!
Lees hier de volledige uitspraak.