Wie in de tabellenbrochure Mestbeleid 2015 kijkt bij de normen voor de aan- en afvoer van dieren en meer specifiek van varkens (zie Figuur hieronder), ziet dat de fosfaatnorm per kg lichaamsgewicht voor vleesvarkens, fokzeugen, fokberen, slechtzeugen en biggen van circa 25 kg (ongeveer) gelijk zijn. De norm van opfokzeugen wijkt met 0.0132 kg fosfaat per kg lichaamsgewicht hier van af. Een foutje ? Twee cijfers omgedraaid ? Neen, het is een wijziging die is aangebracht naar aanleiding van onderzoek door Wageningen UR Livestock Research (klik hier voor dit rapport). Op basis van dit onderzoek heeft de Commissie van Deskundigen Meststoffenwet geadviseerd om de forfaitaire normen voor de P-vastlegging in opfokzeugen te verhogen van 0.123 kg naar 0.132 kg per kg levend gewicht. Dit is in 2010 ook gebeurd.
In de studie werd geconcludeerd dat de toenmalige forfaitaire norm voor het P-gehalte in opfokzeugen, was gebaseerd op gedateerd onderzoek. Het in die experimenten toegepaste type zeug, het P-gehalte in het voer en de gerealiseerde groeisnelheid van de opfokzeugen waren niet meer representatief voor de huidige praktijk. De auteurs maakten echter ook een duidelijk voorbehoud. De P-vastlegging in opfokzeugen wordt voor een groot deel bepaald door het vP-gehalte in het voer en de groeisnelheid van de dieren. De exacte effecten van deze factoren op de P-vastlegging en uitscheiding bij opfokzeugen waren onbekend. Het rapport dan ook stelt dat aanvullend onderzoek nodig is om de actuele en correcte mineralengehalten in opfokzeugen vast te stellen.
In een onlangs gevoerde procedure haakte de bezwaarmaker (hierna: eiser) in op deze conclusie door te stellen dat bijgestelde norm van 0,0132 kg fosfaat per kg lichaamsgewicht onjuist is, althans dat nader onderzoek nodig is om de actuele en correcte mineralengehalten in opfokzeugen vast te stellen. De kosten van een dergelijk omvangrijk onderzoek behoren gezien de aard, de kosten en het belang daarvan voor de sector niet voor rekening van eiser komen. Verweerder heeft echter aanvullend onderzoek achterwege gelaten en had hierom geen bestuurlijke boete op mogen leggen.
De rechtbank oordeelde echter dat verweerder (RVO) niet kan worden tegengeworpen deze bij de berekening van de bestuurlijke boetes is zijn uitgegaan van forfaitaire gebruiksnormen. Een dergelijke normstelling vloeit immers voort uit het wettelijke systeem als gegeven in de Meststoffenwet en de wijze waarop verweerder daaraan toepassing geeft is daarmee naar vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (12 april 2012, Awb 09/1390, ECVLI:NL:CBB:2012:BW3286) niet in strijd.
Evenmin volgt de rechtbank eiser in zijn standpunt, dat verweerder – alvorens te besluiten tot het opleggen van bestuurlijke boetes – nader onderzoek had moeten instellen om de actuele en correcte mineralengehalten in opfokzeugen vast te stellen. Verweerder is immers uitgegaan van de stand van de wetenschap. Indien eiser meent dat de toepassing van die normering in het algemeen hetzij in zijn specifieke geval onjuist was, lag het in het kader van de vrije bewijsleer op zijn weg om dat aannemelijk te maken. Eiser heeft echter geen tegenbewijs geleverd, zodat de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten heeft voor de conclusie dat verweerder niet van de forfaitaire normen mocht uitgaan.
Het blijft merkwaardig: Een rapport stelt dat een norm moet worden aangepast, maar ook dat aanvullend onderzoek nodig is om de actuele en correcte mineralengehalten vast te stellen. De norm wordt aangepast, het aanvullende onderzoek vindt niet plaats. Deze – volgens het rapport niet-correcte – gehalten worden intussen wel gebruikt voor de onderbouwing van bestuurlijke boetes.